200608461/2.
Datum uitspraak: 29 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Sint-Anthonis, en anderen,
2. [verzoeker sub 2], gevestigd te [plaats], gemeente Sint-Anthonis, en andere,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft verweerder aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid "Coöperatie Beheer Mineralen U.A." (hierna: vergunninghoudster) voor een periode van 5 jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie op het industrieterrein Molenveld te Wanroij. Dit besluit is op 30 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 8 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en verzoekers sub 2 bij brief van 11 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij separate brief van 8 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 15 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2007, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 15 maart 2007, waar verzoekers sub 1, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door L.P.N. de Gier en M.C.M. Scheffers, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en door [partijen], als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn door verweerder nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals deze luidde vóór 1 juli 2005.
2.4. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer moet, indien de aanvraag om een vergunning of een ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, van het ontwerp van het besluit gelijktijdig met de terinzagelegging mededeling worden gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting of het werk, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.5. Ter zitting is door verzoekers aangevoerd dat geen van hen een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerpbesluit heeft ontvangen. Niet in geschil is dat in ieder geval een deel van verzoekers kan worden aangemerkt als gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting. Verweerder kon ter zitting niet aantonen dat verzending van een kennisgeving aan deze gebruikers wel heeft plaatsgehad. Daartoe door de Voorzitter in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder bij brief van 22 maart 2007 een tweetal verklaringen van andere gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting overgelegd, waarin deze aangeven zich te herinneren een kennisgeving te hebben ontvangen. De brief waarbij deze kennisgeving aan hen zou zijn toegezonden, is daarbij echter niet overgelegd. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder met deze verklaringen en hetgeen hij voor het overige bij brief van 22 maart 2007 naar voren heeft gebracht niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft gehandeld overeenkomstig artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer. Het dient er daarom voor te worden gehouden dat verweerder in strijd met die bepaling heeft gehandeld. Niet is gebleken dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. De Voorzitter gaat er dan ook van uit dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal houden.
2.6. Gelet op het vorenstaande, ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 oktober 2006, kenmerk 1233515;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekers sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekers sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekers sub 2 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekers sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht, ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor verzoekers sub 1 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor verzoekers sub 2, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2007