ECLI:NL:RVS:2007:BA2217

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602637/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en bestemmingsplannen in het agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden werd gelast om een aantal bouwwerken, waaronder een vrachtwagen en een voederruif, te verwijderen van een perceel. Het college had eerder een dwangsom opgelegd aan appellant sub 2 voor het niet verwijderen van deze bouwwerken, die volgens het college in strijd waren met de Woningwet en het bestemmingsplan. De rechtbank had het beroep van appellant sub 2 gegrond verklaard voor de vrachtwagen, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat de vrachtwagen, die op het perceel aanwezig was en gebruikt werd voor de opslag van stro, terecht als bouwwerk werd aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrachtwagen een plaatsgebonden karakter ontbeert. Ook de voederruif wordt als bouwwerk aangemerkt, waarvoor een bouwvergunning vereist is. De Afdeling concludeert dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de vrachtwagen en de voederruif, omdat appellant sub 2 niet beschikte over de vereiste vergunningen.

Daarnaast wordt vastgesteld dat de uitbreiding van de stal zonder vergunning heeft plaatsgevonden, wat eveneens in strijd is met de Woningwet. De rechtbank had echter niet onderkend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de grindtegels en de inrit, omdat deze binnen de bestemming 'Infrastructuur' vallen. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de vrachtwagen, de grindtegels en de inrit betreft, en bevestigt de uitspraak voor het overige. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant sub 2.

Uitspraak

200602637/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
2. [appellant sub 2], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1331 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 22 februari 2006 in het geding tussen:
appellant sub 2,
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellant sub 2 onder oplegging van een dwangsom gelast de in de berm geplaatste vrachtwagen, de uitbreiding van de stal, de tegen de slootkant geplaatste grindtegels, de ophoging ten behoeve van een verharding, de inrit voor zover gelegen op gemeentegrond en een voederruif te verwijderen van een perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente Reusel, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het door appellant sub 2 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant sub 2 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, voor zover deze op de vrachtwagen ziet. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 6 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, en appellant sub 2 bij brief van 5 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 8 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 17 juli 2006 heeft appellant sub 2 van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.M.C. van Asten, ambtenaar van de gemeente, en appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. F.H.H. Smeets, advocaat te Helmond, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische waarden". Op de nabijgelegen openbare weg en de daartoe behorende berm rust de bestemming "Infrastructuur".
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrachtwagen een plaatsgebonden karakter ontbeert, omdat deze voor transport wordt gebruikt. Daartoe betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat met de vrachtwagen nauwelijks wordt gereden en dat deze wordt gebruikt voor de opslag van stro.
2.2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2.2. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Voor de uitleg van dit begrip dient het spraakgebruik richtinggevend te zijn. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de in de Modelbouwverordening-2003 gegeven definitie van "bouwwerk". Deze definitie luidt: 'elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.'
2.2.3. Op grond van de processen-verbaal van bevindingen van de controles die nagenoeg dagelijks en op verschillende tijdstippen hebben plaatsgevonden in de periode 14 juli 2004 tot en met 7 december 2004 en de periode 5 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 en de daarbij behorende foto's is voldoende aannemelijk dat de vrachtwagen gedurende langere en aaneengesloten perioden op het perceel aanwezig is en niet wordt verplaatst. Daarbij is in aanmerking genomen dat op de foto's die zijn genomen op momenten dat de deuren van de vrachtwagen waren geopend is te zien dat deze wordt gebruikt voor de opslag van stro. Voorts groeit er weinig of geen gras onder de vrachtwagen, hetgeen een indicatie is dat de vrachtwagen niet of nauwelijks wordt verplaatst. Gelet op het voorgaande is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college de vrachtwagen, gelet op het plaatsgebonden karakter terecht als een bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet heeft aangemerkt. De omstandigheid dat het gaat om een mobiele constructie leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat het college bevoegd was wat betreft de vrachtwagen handhavend op te treden, omdat appellant sub 2 niet beschikte over een vereiste bouwvergunning.
2.3. Anders dan appellant sub 2 betoogt is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de voederruif als bouwwerk moet worden aangemerkt, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet bouwvergunning is vereist. De voederruif heeft naar omvang, constructie en gebruik een plaatsgebonden karakter. Dat volgens appellant sub 2 de voederruif op wielen staat en kan worden verplaatst doet gelet op het feitelijk gebruik aan het plaatsgebonden karakter daarvan niet af. Nu de voederruif zonder de vereiste bouwvergunning is geplaatst, was het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.4. De bestaande stal is uitgebreid zonder de daartoe vereiste bouwvergunning. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ook ter zake handhavend kon optreden.
2.5. Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de grindtegels tegen de slootkant en de inrit voor zover gelegen op gemeentegrond, nu deze zijn gelegen binnen de bestemming "Infrastructuur".
2.5.1. Dit betoog slaagt. Niet valt in te zien dat door het leggen van de grindtegels tegen de slootkant en de aanleg van de inrit de gronden worden gebruikt in strijd met de ter plaatse geldende bestemming "Infrastructuur". De omstandigheid dat de grindtegels tegen de slootkant en de inrit zijn gelegen op gemeentegrond, hetgeen in strijd zou zijn met de Algemene Plaatselijke Verordening, is in deze procedure niet van belang. Het college was derhalve in het kader van de handhaving van het bestemmingsplan niet bevoegd handhavend op te treden tegen de grindtegels aan de slootkant en de inrit voor zover gelegen op gemeentegrond. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de ophoging van het perceel ten behoeve van de aanleg van een verharding in beroep niet meer in geschil was.
2.6.1. Het betoog faalt. In het besluit van 7 oktober 2004 is een dwangsom opgelegd ten aanzien van het ophogen van het perceel ten behoeve van de aanleg van een verharding. Het college heeft in de beslissing op bezwaar het advies van de commissie bezwaarschriften om het bezwaar op dat onderdeel ongegrond te verklaren overgenomen. Nu de beroepsgronden zich daartegen keerden heeft de rechtbank dat onderdeel terecht in haar beoordeling betrokken.
Nu het perceel is opgehoogd ten behoeve van de aanleg van een verharding terwijl niet over de daartoe vereiste aanlegvergunning werd beschikt was sprake van een overtreding van artikel 7.5.2 van de planvoorschriften, zodat het college eveneens bevoegd was om daartegen handhavend op te treden.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. Anders dan appellant sub 2 betoogt is de stal niet in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De stal is gelegen op het perceel met de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische waarden". Ingevolge artikel 7.3 van de planvoorschriften zijn op gronden met die bestemming uitsluitend toegestaan bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet en tijdelijke hoge tunnels. De stal kan daaronder niet worden begrepen.
Appellant sub 2 betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwovergangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan in de weg staat aan handhavend optreden tegen de uitbreiding van de stal. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de uitbreiding van de stal niet onder het overgangsrecht valt, nu de stal is opgericht na de peildatum van het overgangsrecht.
2.9. Appellant sub 2 betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de oplegging van de last in strijd is met de rechtszekerheid, omdat de uitbreiding van de stal al vanaf 1985 op het perceel aanwezig is en het college daartegen niet eerder is opgetreden.
2.9.1. Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Gelet op de foto's die zich bij de stukken in het dossier bevinden is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is dat de uitbreiding van de stal al vanaf 1985 op het perceel aanwezig is. De enkele omstandigheid dat het college gedurende zekere tijd niet handhavend is opgetreden kan niet leiden tot het oordeel dat het college het recht op handhaving heeft verwerkt.
2.10. Het hoger beroep van het college is, gelet op rechtsoverweging 2.2., gegrond. Het hoger beroep van appellant sub 2 is, gelet op rechtsoverweging 2.6., gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze de vrachtwagen, de grindtegels tegen de slootkant en de inrit voor zover gelegen op gemeentegrond betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 maart 2005 alsnog gegrond verklaren voor zover het de grindtegels tegen de slootkant en de inrit voor zover gelegen op gemeentegrond betreft en de beslissing op bezwaar in zoverre wegens strijd met de artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 24 maart 2005 voor zover dit ziet op de vrachtwagen alsnog ongegrond verklaren. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 februari 2006 in zaak no. AWB 05/1331 voor zover deze de vrachtwagen, de grindtegels tegen de slootkant en de inrit voor zover gelegen op gemeentegrond betreft;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 24 maart 2005, voor zover het betreft de grindtegels tegen de slootkant en de inrit voor zover gelegen op gemeentegrond;
V. verklaart het beroep tegen het onder IV vermelde besluit voor zover dit ziet op de vrachtwagen alsnog ongegrond;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Reusel-De Mierden aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdenelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007
430