200700830/2.
Datum uitspraak: 30 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland, gevestigd te Leiden,
verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van Lisse,
verweerder.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft verweerder aan verzoeker een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een afvalwaterzuiveringsinstallatie aan de Gerard Doustraat 1 te Lisse. Dit besluit is op 22 december 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 29 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2007, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 maart 2007, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. drs. B. Arentz en ing. M.G. Revallier, ambtenaren van het Hoogheemraadschap, en verweerder, vertegenwoordigd door A.A. Paulussen en T.J. Buursema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker voert aan dat uit het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek blijk dat de aangevraagde situatie voldoet aan de in de bijzondere regeling G3 voor afvalwaterzuiveringsinstallaties uit de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (verder: NeR) opgenomen normen. Uit de bijzondere regeling volgt volgens verzoeker dat het voorschrijven van aanvullende geurreducerende maatregelen zoals opgenomen in de voorschriften E.3 tot en met E.6 en E. 12 tot en met E. 14 alleen dan mogelijk zijn als de betreffende normen worden overschreden. Deze voorschriften zijn in de optiek van verzoeker dan ook onredelijk bezwarend.
Uit de stukken blijkt dat verweerder de bijzondere regeling G3 voor afvalwaterzuiveringsinstallaties uit de NeR als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van geurhinder. Onomstreden is dat de aangevraagde situatie voldoet aan de in deze regeling opgenomen geurnormen. Verweerder stelt echter dat vooral op warme dagen klachten van omwonenden worden ontvangen en dat daarom aanvullende maatregelen nodig zijn.
De Voorzitter overweegt dat de vraag of in de onderhavige situatie aanvullende maatregelen kunnen worden opgelegd zich niet leent voor een behandeling in voorlopige voorziening en eerst in de bodemprocedure aan de orde kan komen.
In de voorschriften E.12 tot en met E.14 is een verbod op slibverlading opgenomen bij een overwegend zuid dan wel zuidoostelijke windrichting. Dit verbod geldt niet indien deze windrichting reeds zeven dagen heeft aangehouden, waardoor de buffercapaciteit vol is. Verzoeker wijst erop dat dit verbod problemen kan veroorzaken in de procesvoering van de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Indien geen slib mag worden verladen wordt al het slib in de beluchtingstanks gebracht. Een overmaat van slib in deze tanks kan het beluchtingsproces negatief beïnvloeden, zodanig dat anaerobe omzetting gaat plaatsvinden. Volgens verzoeker kan dit effect na drie à vier dagen al optreden. Buffercapaciteit is nodig om calamiteiten in de periode van het weekend, waarin geen slibverlading plaatsvindt, te kunnen opvangen. Verweerder wijst erop dat de voorschriften E.12 tot en met E.14 zijn gesteld om geurklachten te voorkomen. Over deze voorschriften is overleg gepleegd met een medewerker van de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Verzoeker reageert hierop door te vermelden dat de slibverlading slechts zestien procent van de geuremissie voor haar rekening neemt.
Gelet op de door verzoeker genoemde problemen voor de procesvoering die door verweerder niet anders worden weerlegd dan door te wijzen op het gevoerde overleg, ziet de Voorzitter aanleiding tot schorsing van genoemde voorschriften.
De Voorzitter overweegt verder dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoeker ten aanzien van de in de voorschriften E.3 en E.4 opgenomen verplichtingen tot het gebruik van schone slibbakken en het afdekken van gevulde slibbakken reeds conform het in deze voorschriften gestelde werkt. Uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd is niet gebleken van omstandigheden die de naleving van deze voorschriften onredelijk bezwarend maakt. Gelet hierop moet het verzoek in zoverre worden afgewezen.
Ten aanzien van de in de voorschriften E.5 en E.6 opgenomen verneveling van water boven de slibbakken overweegt de Voorzitter dat deze maatregel niet in de bijzondere regeling G3 uit de NeR is opgenomen en dat ook overigens uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd niet gebleken is dat de methode effectief is. Gelet hierop komt het bestreden besluit in zoverre voor schorsing in aanmerking.
2.3. Verzoeker voert aan dat de in de vergunning voorgeschreven onderzoeks- en registratiemaatregelen ten aanzien van de zogenoemde lavafilters in strijd zijn met artikel 8.12a, derde lid, van de Wet milieubeheer. Verzoeker stelt hierbij dat een lavafilter een beproefd systeem is waarvan de werking en het ermee te behalen geurverwijderingsrendement algemeen erkend is. Bovendien zijn de maatregelen, volgens verzoeker, in de vergunning opgenomen naar aanleiding van klachten over geurhinder die geen betrekking hebben op het desbetreffende bedrijfsonderdeel.
Artikel 8.12a, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen.
Artikel 8.12a, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften kunnen worden verbonden, inhoudende dat: a. over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften verplichten, verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag; b. daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, ter voorkoming of beperking waarvan die voorschriften zijn bedoeld.
De Voorzitter overweegt dat artikel 8.12a, derde lid, van de Wet milieubeheer zich in beginsel niet verzet tegen voorschriften zoals de onderhavige. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de voorgeschreven lavafilters een beproefd systeem zijn. De werking en effectiviteit van de in de inrichting functionerende lavafilters zijn niet eerder onderzocht. Daar staat tegenover dat de werking en het ermee te behalen geurverwijderingsrendement in het algemeen te achterhalen zijn en verweerder geen duidelijke indicaties kan geven waarom de onderhavige filters een afwijkend beeld zouden vertonen. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding voorschrift E.9 te schorsen.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lisse van 19 december 2006, voor zover het de vergunningvoorschriften E.5 en E.6, E.9 en E.12 tot en met E.14 betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de gemeente Lisse aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007