ECLI:NL:RVS:2007:BA2228

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603436/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor zandwinning in Vogelrichtlijngebied

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 april 2007 uitspraak gedaan over de weigering van een vergunning voor zandwinning door de besloten vennootschap Basal Toeslagstoffen B.V. De vergunning werd geweigerd door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, omdat de activiteit significante gevolgen zou hebben voor een gebied dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. De aanvraag voor de vergunning was ingediend op 14 maart 2006 en het besluit werd op 6 april 2006 ter inzage gelegd. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld op 8 mei 2006, waarna de zaak op 1 maart 2007 ter zitting werd behandeld.

De Raad van State overwoog dat de vergunning terecht was geweigerd, maar dat verweerder niet had onderkend dat de aanvraag ook moest worden getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998). De Nbw 1998 is op 1 oktober 2005 in werking getreden en heeft als doel de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn te implementeren. De Raad concludeerde dat de aanvraag om een milieuvergunning niet los kan worden gezien van de bepalingen van de Nbw 1998, vooral omdat de activiteit plaatsvindt in een aangewezen Vogelrichtlijngebied.

De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de gevolgen van activiteiten voor beschermde natuurgebieden en de noodzaak om de relevante wetgeving in acht te nemen bij vergunningverlening.

Uitspraak

200603436/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Basal Toeslagstoffen B.V.", gevestigd te Markelo,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft verweerder geweigerd aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een inrichting voor het winnen van zand op de locatie, plaatselijk bekend als Gat van Kraaijenvanger te Olburgen, kadastraal bekend gemeente Steenderen, sectie T, nummers 106, 107 en 108 (ged.). Dit besluit is op 6 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 mei 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2006.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 oktober 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door G. van der Werff, drs. J.W. van der Vegte en A.F.M.J. Woltering, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    De aanvraag strekt ertoe om de zandwinning ten zuiden van de bestaande inrichting uit te breiden.
2.2.    Verweerder heeft de vergunning geweigerd omdat verlening daarvan in strijd zou zijn met artikel 6, derde lid, in samenhang met artikel 7 van de Richtlijn 92/43/EEG (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens verweerder zal de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd, significante gevolgen hebben voor een gebied dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied.
2.3.    Appellante betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de vergunning dient te worden geweigerd omdat de aangevraagde activiteit significante gevolgen kan hebben voor het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft.
2.4.    Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit artikel 7 van de Habitatrichtlijn volgt dat artikel 6, derde lid, eveneens van toepassing is ten aanzien van aangewezen Vogelrichtlijngebieden.
2.4.1.    Verweerder is er bij het nemen van het bestreden besluit van uitgegaan dat, op grond van het in artikel 60a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) geregelde overgangsrecht, deze wet niet van toepassing is op de aangevraagde activiteit en dat de aanvraag daarom rechtstreeks aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn dient te worden getoetst.
2.4.2.    De Nbw 1998 is op 1 oktober 2005 in werking getreden. Met deze wet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren.
Artikel 19d van de Nbw 1998 voorziet in een vergunningstelsel voor het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Artikel 60a, tweede lid, van de Nbw 1998 luidt als volgt:
"Ten aanzien van het nemen van besluiten, waarbij artikel 6 van de richtlijn (EEG) nr. 92/43 aan de orde is, op voor de datum van inwerkingtreding van deze wet ingediende aanvragen om vergunning of ontheffing en ingediende verzoeken om toestemming anderszins blijft deze wet buiten toepassing totdat de bezwaar- of beroepstermijn is verstreken dan wel, indien beroep is ingesteld, onherroepelijk op het beroep is beslist."
2.4.3.    Uit de uitspraak van 29 november 2006 in zaak no.
200601218/1moet worden afgeleid dat het in artikel 60a, tweede lid, van de Nbw 1998 geregelde overgangsrecht geen betrekking heeft op vergunningaanvragen anders dan aanvragen om een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (oud). Dit betekent dat bij de beslissing op de onderhavige aanvraag om een milieuvergunning, nu deze beslissing na 1 oktober 2005 is genomen, rekening moest worden gehouden met de van toepassing zijnde bepalingen van de Nbw 1998.
2.4.4.    Niet in geschil is dat de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd, zal plaatsvinden in een gebied dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998. De effecten van deze activiteit op dit gebied en op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, kunnen aan de orde komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Er bestaat daarom geen ruimte voor beoordeling van deze effecten bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning. Nu verweerder dit heeft miskend en de vergunning vanwege deze (verwachte) effecten heeft geweigerd, is het bestreden besluit in strijd met het systeem van de Nbw 1998 in samenhang met de Wet milieubeheer.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 maart 2006, kenmerk MPM455/MW03.20316;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk gedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Leemans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007
442