200602560/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/6429 van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het maken van een dakterras op het dak van het gebouwgedeelte [locatie] te Amsterdam en het maken van een deur in de zijgevel van dat gebouwgedeelte.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft het dagelijks bestuur het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door prof. mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Burg, ambtenaar van de gemeente, en J. Middeljans, senior-inspecteur van de gemeente, verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vijzelstraat-Amstel" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Tuinen en erven" met de nadere aanduiding "te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig op de plankaart bestemde gronden aangewezen voor tuinen en erven.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, mogen op de tot tuinen en erven bestemde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming, worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen. Gebouwen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse waar op de plankaart de nadere aanduiding "te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering" voorkomt. Dit houdt in dat gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, mogen worden gehandhaafd en in zijn geheel vernieuwd, echter niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder d, mogen balkons, erkers, galerijen, buitentrappen of andere ondergeschikte delen van gebouwen, voorzover aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, geheel worden vernieuwd, doch niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, aanhef en onder d, is het dagelijks bestuur bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3, sub a en c, voor een dakterras op een bestaande aanbouw met een afrastering met een bouwhoogte van maximaal 1,20 meter ten opzichte van het dak van de aanbouw.
2.2. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften. Het gebouw wordt vergroot door het aanbrengen van de bouwkundige voorzieningen. Dat, zoals appellant naar voren heeft gebracht, reeds een dakterras met een geringer oppervlak aanwezig is en het aanbrengen van vlonders op het gehele dak is toegestaan, kan daaraan niet afdoen.
2.3. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte het dagelijks bestuur heeft gevolgd in diens standpunt dat voor het bouwplan geen vrijstelling als bedoeld in artikel 5, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften kon worden verleend, omdat het dakterras is voorzien op een hoofdgebouw. Volgens appellant moet ervan worden uitgegaan dat het bouwplan is voorzien op een aanbouw, gelet op de ter plaatse rustende bestemmingen.
2.3.1. Dit betoog faalt. Het gebouw waarop het dakterras is voorzien staat deels op gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" met nadere aanduiding "woningen niet toegestaan" en deels op gronden met de bestemming "Tuinen en erven". Laatstgenoemde bestemming kan, anders dan appellant aanvoert, niet met zich brengen dat het gedeelte van het gebouw dat op gronden met die bestemming staat, om die reden als een aanbouw moet worden gezien. De rechtbank is dan ook terecht met het dagelijks bestuur tot de conclusie gekomen dat het gedeelte van het gebouw waarop het dakterras is voorzien onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw, zodat voor het bouwplan geen vrijstelling als bedoeld in artikel 5, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften kon worden verleend.
2.4. Appellant betoogt voorts dat het dagelijks bestuur en de rechtbank ten onrechte in het kader van de vraag of vrijstelling dient te worden verleend een overwegend gewicht hebben toegekend aan de belangen van omwonenden bij handhaving van hun privacy. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat gelet op het reeds bestaande terras de aanwezige inbreuk op de privacy van omwonenden door het bouwplan niet verder zal toenemen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij het dakterras wil inrichten als een daktuin, en dat het bouwplan aldus in overeenstemming is met de ter plaatse rustende bestemming "Tuinen en erven" en met de door de Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Amsterdam opgestelde "Handleiding daktuinen" (hierna: de Handleiding). Tenslotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij het dak ook zonder vergunning als dakterras kan gebruiken, en aldus de inbreuk op de privacy van de omwonenden niet wijzigt door verlening van de vrijstelling.
2.4.1. Het bouwplan voorziet in vergroting van het reeds bestaande dakterras van ongeveer 27,5 m² met ongeveer 30 m², waardoor een dakterras van in totaal ongeveer 57,5 m² zou ontstaan. Daardoor wordt de afstand van het dakterras tot de omliggende bebouwing aanzienlijk verkleind. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat door de vergroting van het dakterras sprake is van een inbreuk op de privacy van omwonenden die verder gaat dan de reeds bestaande aantasting daarvan door het thans aanwezige dakterras.
Dat op grond van de bestemming "Tuinen en erven" gebruik van de gronden als tuin zou zijn toegestaan is niet relevant, nu slechts ter beoordeling staat of het dagelijks bestuur in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen weigeren voor een dakterras op reeds bestaande bebouwing. Dat het dak thans reeds feitelijk kan worden gebruikt als dakterras is evenmin relevant. Door het vergunnen van het dakterras, inclusief het hekwerk, kan het dak intensiever worden benut, hetgeen uit een oogpunt van privacy een grotere inbreuk vormt.
In de Handleiding is in de paragraaf "Regelgeving" het volgende opgenomen: "In bestemmingsplannen of in beleidsnota's van de gemeente is nog geen beleid opgenomen over het verlenen van vrijstellingen voor daktuinen. Om toepassing van daktuinen in de toekomst te bevorderen, zou de gemeente hiervoor beleid kunnen ontwikkelen." Deze Handleiding kan aldus, anders dan appellant betoogt, op zichzelf niet worden aangemerkt als planologisch beleid, dat als toetsingskader dient bij het beoordelen van een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft, mede gelet op het feit dat appellant reeds over een vergunning voor een kleiner dakterras beschikt, terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de privacybelangen van de omwonenden in redelijkheid niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van eiser.
Gelet hierop faalt het betoog van appellant.
2.5. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat appellant een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt.
Het geval Falckstraat 15-29 waarnaar appellant verwijst, betreft een andere situatie, nu voor dat dakterras een bouwvergunning is verleend omdat het niet is vergroot.
Appellant heeft voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het dagelijks bestuur, dat ten aanzien van de overige situaties waar hij op heeft gewezen geen sprake is van vergelijkbare gevallen, onjuist is.
2.6. Gelet op het vorenstaande behoeft aan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde welstandsadvies niet te worden toegekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007