ECLI:NL:RVS:2007:BA2256

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606271/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een veehouderij en de beoordeling van milieugevolgen

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 april 2007 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden. Dit besluit, genomen op 17 juli 2006, verleende een revisievergunning voor een schapen-, geiten- en rundveehouderij op een specifiek perceel. Het besluit werd ter inzage gelegd op 21 juli 2006. De appellant, wonend te [woonplaats], heeft op 24 augustus 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit, zonder zienswijzen in te dienen over verkeershinder en landschapsaantasting. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is, omdat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat was om zienswijzen in te dienen.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De appellant heeft gesteld dat de vergunning niet in overeenstemming is met de beste beschikbare technieken, maar de Afdeling heeft geen aanleiding gezien om dit standpunt te volgen. De vergunningvoorschriften met betrekking tot geluidhinder en brandveiligheid zijn als toereikend beoordeeld.

De Afdeling heeft uiteindelijk het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van zienswijzen in het kader van milieuwetgeving en de beoordelingsvrijheid van het bestuursorgaan bij het verlenen van vergunningen.

Uitspraak

200606271/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een schapen-, geiten- en rundveehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door D. van Hemmen, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. S. Hartog-Dahmeijer, ing. P. Mesman, C.F. Westeneng en W.J. de Jong, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellant heeft tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot verkeershinder als gevolg van het vrachtverkeer van en naar de inrichting en aantasting van het landschap als gevolg van de tot de inrichting behorende bebouwing. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijzen heeft ingebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3.    Appellant stelt, zonder nadere onderbouwing, dat met de huidige stand van de techniek de door de inrichting veroorzaakte stankhinder en geluidhinder meer beperkt hadden kunnen worden dan thans het geval is.
In hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.4.    Appellant stelt dat het laden en lossen van de (nachtelijke) veetransporten tot onaanvaardbare geluidhinder leidt.
2.4.1.    In vergunningvoorschrift 10.1.6 is het laden en lossen ten behoeve van de inrichting tijdens de dagperiode uitgezonderd van de voor die periode gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau. Verder is in de voorschriften 10.1.3, 10.1.4 en 10.1.6, bezien in onderlinge samenhang, voor maximaal 10 nachtelijke veetransporten ontheffing verleend van de voor de nachtperiode gestelde geluidgrenswaarden, met dien verstande dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de gevels van woningen van derden aan de Botersloot in die situatie niet meer dan 45 dB(A) mag bedragen.
2.4.2.    Verweerder heeft blijkens het ter zitting verhandelde bij de beoordeling van het aspect geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Volgens paragraaf 3.2 van de Handreiking mogen maximale geluidniveaus in de dagperiode, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, na een bestuurlijke afweging worden uitgezonderd van de voorschriften. Als voorbeeld wordt daarbij onder meer genoemd het laden en lossen van goederen op het terrein van de inrichting. Verder kan volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking ontheffing worden verleend om maximaal 12 maal per jaar bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties) uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.
2.4.3.    Verweerder heeft aan zijn beslissing om de voorschriften 10.1.3, 10.1.4 en 10.1.6 op te nemen ten grondslag gelegd dat de laad- en losactiviteiten en de nachtelijke veetransporten noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting en dat het treffen van geluidreducerende maatregelen met betrekking tot deze activiteiten redelijkerwijs niet kan worden verlangd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder vorenbedoelde voorschriften niet in redelijkheid heeft kunnen stellen.
2.5.    Appellant vreest voor brandgevaar, met name door de combinatie van agrarische activiteiten en het stallen van recreatieve voer- en vaartuigen in de inrichting.
Verweerder heeft met betrekking tot het aspect brandveiligheid verschillende voorschriften aan de vergunning verbonden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn ter bescherming tegen brandgevaar. Wat de stalling van recreatieve voer- en vaartuigen in de inrichting betreft, overweegt de Afdeling dat daarvoor geen vergunning is verleend. Ter zitting is door verweerder opgemerkt dat tegen deze stalling handhavend zal worden opgetreden.
2.6.    Appellant vreest verder dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning, onder meer wat de te houden dieren betreft, niet zal worden nageleefd. Hij wijst daarbij op het nalevingsgedrag van vergunninghouder in het verleden. Volgens appellant is door verweerder in het verleden onvoldoende handhavend opgetreden. Indien strikte handhaving van de vergunning niet haalbaar is, dient volgens appellant te worden bezien of het drijven van de inrichting op de huidige locatie wel mogelijk is.
2.6.1.    De grond dat de vergunning niet zal worden nageleefd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van die vergunning en kan om die reden niet slagen. Het nalevingsgedrag van vergunninghouder in het verleden speelt in het onderhavige geval geen rol bij de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend. De Algemene wet bestuursrecht voorziet verder in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. Niet gebleken is dat de vergunning op onderdelen niet handhaafbaar zou zijn. Voor zover appellant van mening is dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Ook deze grond treft derhalve geen doel.
2.7.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden betreft met betrekking tot verkeershinder als gevolg van het vrachtverkeer van en naar de inrichting en aantasting van het landschap als gevolg van de tot de inrichting behorende bebouwing;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink                                             w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer                         ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007
159-462.