200701243/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/4255 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 12 februari 2007 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 28 januari 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat het gehoor op correcte wijze is afgenomen en hij niet in zijn belangen is geschaad, heeft miskend dat, voor zover thans van belang, het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling vanwege communicatieproblemen met de tolk in de Russische taal is afgebroken en hij vervolgens niet zo spoedig mogelijk na de inbewaringstelling met behulp van een tolk in de Georgische taal is gehoord.
2.1.1. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt een vreemdeling, voordat hij op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring wordt gesteld, gehoord.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing, indien het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.
Ingevolge het derde lid wordt slechts in het geval bedoeld in het tweede lid, onder b, de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
2.1.2. Vaststaat dat appellant op 28 januari 2007 vanaf 19.50 uur is gehoord met behulp van een tolk in de Russische taal. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, voor zover thans van belang, heeft appellant bij dat gehoor verklaard dat hij deze taal enigszins begrijpt, Nederland ongeveer drie jaar geleden is binnengekomen en niet op de hoogte is van de afloop van zijn verblijfsrechtelijke procedure. Voorts is in dat proces-verbaal vermeld dat de verbalisant aan appellant heeft medegedeeld dat diens verblijfsrechtelijke procedure is beëindigd en hij illegaal in Nederland verblijft en dat het gehoor wegens gebrek aan duidelijke communicatie is afgebroken. Vervolgens is appellant op 28 januari 2007 om 20.10 uur op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is appellant op 30 januari 2007 vanaf 11.00 uur met behulp van een telefonische tolk in de Georgische taal verder gehoord.
2.1.3. Met het gehoor van 28 januari 2007 is, gelet op de in het
proces-verbaal vermelde omstandigheid dat dit wegens een communicatieproblemen is afgebroken, niet voldaan aan het eerste lid van artikel 5.2 van het Vb 2000, zodat de vraag aan de orde is of appellant overeenkomstig het bepaalde bij het derde lid zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring is gehoord.
2.1.4. Uit de overgelegde processen-verbaal blijkt niet van een reden voor het tijdsverloop van 38 uur en 50 minuten tussen de inbewaringstelling en het tweede gehoor. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat is voldaan aan de in artikel 5.2, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde voorwaarde. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.1.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 maart 2004 in zaak no. 200400202/1, JV 2004/196), maakt de omstandigheid dat de minister in strijd heeft gehandeld met artikel 5.2, derde lid, van het Vb 2000 de oplegging of voortzetting van de bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Daarvan is geen sprake, nu appellant tijdig op de hoogte is gebracht ter zake waarvan hij in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld en voorts voor de inbewaringstelling gronden aanwezig waren en de inbewaringstelling overigens niet in strijd met het recht was. De belangen gediend met de aangevochten bewaring zijn bovendien zwaarwegend, nu het gaat om een vreemdeling die van het plegen van een strafbaar feit wordt verdacht.
Dit onderdeel van de grief kan derhalve niet tot het ermee beoogde resultaat leiden.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. S.J.E. Horstink von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak