200607536/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting WonenBreburg", gevestigd te Tilburg,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/104 van de rechtbank Breda van 4 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) de aanvraag van appellante om subsidie voor verhuis- en herinrichtingskostenvergoedingen in verband met renovatie van de Bachflat te Tilburg afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, [manager beheer] bij appellante, en [architect], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.H. Romberg en drs. M.A.M. Alberts, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Subsidieregeling tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten bij woningonttrekking en ingrijpende renovatie (hierna: de subsidieregeling) kan het college aan corporaties subsidie verlenen ten behoeve van financiële tegemoetkomingen in de verhuis- en/of herinrichtingskosten van huurders in woningen die worden onttrokken aan de bestemming tot bewoning of ingrijpend worden gerenoveerd.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de subsidieregeling wordt verstaan onder ingrijpende renovatie: het pakket van maatregelen in of aan een woning, waarvan de kosten minimaal ƒ 50.000,00 (€ 22.689,00) bedragen (inclusief BTW).
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt verstaan onder verhuis- en herinrichtingskosten: de kosten van een gedwongen verhuizing en (her)inrichting van een woning, ten gevolge van woningonttrekking of ingrijpende renovatie.
Ingevolge artikel 5 van de subsidieregeling bedraagt het subsidie zoals bedoeld in artikel 2 ƒ 4.000,00 (€ 1.815,12) per woning die ten tijde van de subsidieaanvraag wordt bewoond door een huurder.
Blijkens de toelichting bij artikel 1 van de subsidieregeling is wat betreft de definitie van 'ingrijpende renovatie', aansluiting gezocht bij het Besluit Woninggebonden Subsidies. Daarin wordt het investeringsniveau als maat voor ingrijpendheid gehanteerd. De kwalificatie 'ingrijpende renovatie' is van toepassing op verbouwingen die minimaal ƒ 50.000,00 (€ 22.689,00) kosten. Kanttekening daarbij is dat uitsluitend de kosten van maatregelen in of aan woningen mogen worden meegeteld. De veronderstelling is dat die maatregelen over het algemeen tot onkosten voor huurders zullen leiden. Dat is normaal gesproken niet het geval bij maatregelen aan gemeenschappelijke onderdelen van een woongebouw (entree, galerijen, dak etc.). Dergelijke maatregelen tellen dus niet mee, aldus de toelichting.
2.2. Appellante heeft op 5 augustus 2004 een aanvraag om subsidie ingediend ten behoeve van een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten van huurders in verband met renovatie van 256 flatwoningen aan de Bachlaan te Tilburg.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen, omdat deze niet voldoet aan het minimale investeringsniveau van maatregelen aan en in de woning van € 22.689,00.
2.3. Bij de beslissing op bezwaar van 18 november 2005 heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, waarbij het investeringsbedrag in heroverweging is vastgesteld op € 20.646,54 inclusief BTW per woning. Het college heeft in heroverweging een aantal kostenposten alsnog bij de berekening van de herinrichtingskosten meegenomen.
2.4. De rechtbank heeft - voor zover thans van belang - in haar uitspraak van 4 september 2006 de door appellante betwiste posten puntsgewijs beoordeeld en overwogen dat het college ten onrechte drie kostenposten buiten beschouwing heeft gelaten, maar dat ook indien de desbetreffende kosten bij de subsidieberekening zouden worden betrokken, het drempelbedrag van € 22.689,00 niet wordt gehaald. Gelet daarop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht de gevraagde subsidie voor verhuis- en herinrichtingskosten afgewezen.
2.5. Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het drempelbedrag van € 22.689,00 niet wordt gehaald. Daartoe betoogt zij - samengevat - dat ten onrechte bepaalde kostenposten niet zijn meegeteld, omdat de rechtbank, in navolging van het college, bij de beoordeling of sprake is van maatregelen in of aan de woningen ten onrechte heeft betrokken of elk van die maatregelen in het concrete geval al dan niet tot onkosten voor de bewoners hebben geleid. Voorts is bij die beoordeling ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen maatregelen in de woning en maatregelen aan de buitenzijde van de woning, aldus appellante.
2.5.1. Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 2, in samenhang met artikel 1, tweede lid, van de subsidieregeling is, ten einde aanspraak te kunnen maken op subsidie ten behoeve van financiële tegemoetkomingen in de herinrichtingskosten van huurders in woningen die ingrijpend worden gerenoveerd, vereist dat sprake is van maatregelen in of aan een woning, waarvan de kosten minimaal € 22.689,00 bedragen (inclusief BTW). In de subsidieregeling is geen bepaling opgenomen inhoudende dat elk van deze maatregelen ook in concreto tot onkosten voor huurders moeten leiden. Dat een dergelijke eis voor subsidieverlening zou gelden, kan ook niet uit de toelichting bij de subsidieregeling worden afgeleid. Integendeel, die toelichting vermeldt dienaangaande dat bij maatregelen in of aan de woning waarvan de kosten minimaal het hiervoor genoemde bedrag belopen, de "veronderstelling is dat die maatregelen over het algemeen tot onkosten voor huurders zullen leiden". Uit een en ander in onderling verband beschouwd kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat nu juist niet voor elke maatregel in concreto behoeft te worden aangetoond dat deze tot onkosten voor de huurders leidt. De rechtbank heeft, evenals het college, door die eis wel te stellen dan ook een onjuiste uitleg gegeven aan de subsidieregeling.
2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient wegens een onjuiste uitleg van de subsidieregeling te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat de bestreden beslissing op bezwaar eveneens wegens een onjuiste uitleg en toepassing van de subsidieregeling voor vernietiging in aanmerking komt. Nu het college ter zitting heeft bevestigd dat het niet voldoen aan het minimale investeringsniveau van € 22.689,00 de enige grond voor de afwijzing van de aanvraag van appellante vormde en appellante voorts ter zitting om finale afdoening van het geschil heeft verzocht, ziet de Afdeling reden om te bezien of het mogelijk is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook verder zelf in de zaak te voorzien.
2.7. Zoals uit het hiervoor onder 2.5.1 overwogene volgt, kan bij de beantwoording van de vraag of sprake is van maatregelen welke voldoen aan het voor een ingrijpende renovatie minimaal vereiste investeringsniveau van € 22.689,00 slechts worden getoetst aan het criterium of sprake is van maatregelen in of aan de woning. Daarvan uitgaande dienen bij de berekening van het investeringsniveau vrijwel alle door appellante opgevoerde en niet eerder meegetelde kostenposten te worden betrokken, waaronder onder meer de kosten van het aanbrengen van de buitenpanelen van de borstwering ten bedrage van € 209.606,22 plus € 126.554,70 en de aan de maatregelen in en aan de woning gerelateerde bouwplaatskosten en staartkosten ten bedrage van respectievelijk € 205.067,41 en € 175.464,97 exclusief BTW, waarvan de hoogte op zich door het college nimmer is betwist. Anders dan het college meent, vormen de bouwplaatskosten en de staartkosten ten behoeve van de renovatie noodzakelijke kosten nu deze daarmee onlosmakelijk zijn verbonden en maken deze kosten dan ook onderdeel uit van de totale kosten van de maatregelen in of aan een woning. Voornoemde kostenposten bedragen tezamen € 716.693,30 (exclusief BTW) voor 256 woningen. Hieruit vloeit voort dat ten minste een bedrag van € 2.799,58 (exclusief BTW) per woning alsnog bij de berekening van het investeringsniveau moet worden meegeteld. Uitgaande van het eerder door het college vastgestelde investeringsniveau van € 20.646,54 (inclusief BTW) per woning wordt met het meetellen van voornoemde kostenposten het drempelbedrag van € 22.689,00 (inclusief BTW) per woning reeds overschreden. Nu de aanvraag van appellante daarmede voldoet aan het minimale investeringsniveau en er derhalve sprake is van een ingrijpende renovatie in de zin van de subsidieregeling, is de subsidie ten onrechte geweigerd en dient het bezwaar gegrond te worden verklaard. Aan hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, wordt niet meer toegekomen.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene moet het primaire besluit van 15 februari 2005 wegens strijd met de subsidieregeling worden herroepen. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het college aan appellante een subsidie verleent ten bedrage van in totaal € 464.670,72.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep te worden veroordeeld. Voorts dient het college op na te melden wijze in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te worden veroordeeld, nu appellante in de bezwaarprocedure om vergoeding van daarvoor gemaakte kosten heeft verzocht. Anders dan appellante heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat de in de bezwaarprocedure opgevoerde kosten van ing. J. Robben niet kunnen worden aangemerkt als deskundigenkosten, nu geen sprake was van het opstellen van een deskundigenrapport, maar van een nadere uitwerking van reeds bestaande en eerder ingediende stukken en kostenoverzichten door de eigen architect van appellante, hetgeen tot diens normale werkzaamheden voor appellante moet worden gerekend. Deze kosten komen derhalve niet voor een vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 september 2006 in zaak no. 06/104;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 18 november 2005, kenmerk SE/JUR/7527/LP;
V. verklaart het bezwaar gegrond;
VI. herroept het besluit van het college van 15 februari 2005, kenmerk PU2005_002354/PB/GdW;
VII. bepaalt dat het college aan appellante een subsidie verleent ten bedrage van in totaal € 464.670,72;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IX. veroordeelt het college tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tilburg aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
X. veroordeelt het college tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.315,93 (zegge: dertienhonderdvijftien euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tilburg aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
XI. gelast dat de gemeente Tilburg aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 703,00 (zegge: zevenhonderddrie euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007