ECLI:NL:RVS:2007:BA2688

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606674/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • I.A. Molenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor uitweg ten behoeve van supermarkt in Venlo

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Venlo om een vergunning te verlenen voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van een te vestigen supermarkt. Het besluit tot weigering werd genomen op 2 juni 2005 en het college verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond op 6 december 2005. De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellante op 28 juli 2006 ongegrond. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, die de zaak op 11 april 2007 behandelde.

De Raad van State oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid de vergunning kon weigeren op basis van verkeersveiligheid. De Hogeweg, waar de uitweg zou komen, heeft een belangrijke functie voor langzaam verkeer, en het college vreesde dat de uitweg gevaarlijke situaties zou opleveren, vooral voor voetgangers en fietsers. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college beoordelingsvrijheid toekwam bij de afweging van belangen en dat de feitelijke situatie ten tijde van de besluitvorming leidend was.

De Raad van State bevestigde dat het college niet verplicht was om ingrijpende maatregelen te nemen om de verkeersveiligheid te waarborgen, en dat de voorgestelde maatregelen van appellante niet toereikend waren. De conclusie was dat het belang van verkeersveiligheid zwaarder woog dan het belang van appellante bij de uitweg. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200606674/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/103 van de rechtbank Roermond van 28 juli 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
1.    Procesverloop
Bij besluit verzonden op 2 juni 2005 is namens het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) geweigerd appellante vergunning te verlenen voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van een te vestigen supermarkt op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2006, verzonden op 31 juli 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 8 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2:9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening Venlo 1984 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2.    Het college heeft de in bezwaar gehandhaafde weigering van de door appellante gevraagde uitwegvergunning gebaseerd op de overweging dat de Hogeweg ter hoogte van de beoogde uitweg een belangrijke functie heeft voor langzaam verkeer, dat voor verkeer, komend vanuit de uitweg het zicht op voetgangers slecht is en dat, gelet op de functie van het perceel als supermarkt, de uitweg intensief zal worden gebruikt. Het college vreest daarom dat het vergunnen van een uitweg op de beoogde locatie gevaarlijke situaties zal opleveren en dat in het bijzonder het manoeuvreren van vrachtwagens ten behoeve van het laden en lossen in combinatie met langzaam verkeer ten koste gaat van de verkeersveiligheid.
2.3.    De rechtbank heeft, anders dan appellante betoogt, geen onjuist toetsingskader aangelegd. Bij de beoordeling van de vraag of het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg door de uitweg in geding is, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient plaats te vinden naar de feitelijk bestaande situatie ten tijde van de besluitvorming. Indien het college het belang van het doelmatig en veilig gebruik in het geding acht, dient het vervolgens, onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat voldoende reden is de vergunning te weigeren. In die afweging kunnen worden betrokken eventuele (aanvullende) maatregelen die de nadelige gevolgen van de uitweg voor de verkeersveiligheid ondervangen. Hieruit volgt dat de wijze waarop het college zijn bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 2:9, derde lid, van de APV uitoefent, door de rechtbank terecht terughoudend is getoetst.
2.4.    Het college heeft zich mede op basis van de ter zake aan hem uitgebrachte adviezen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitweg leidt tot een verkeersonveilige situatie. Dit wordt ook bevestigd door het door appellante ingebrachte advies van het bureau Kragten van 31 januari 2006, waarin wordt aangegeven dat aanvullende maatregelen nodig zijn om de verkeersveiligheid te waarborgen. De beoogde uitweg ligt, zoals ter zitting nader is toegelicht, in de directe nabijheid van een grote scholengemeenschap. De Hogeweg heeft daardoor een belangrijke functie voor langzaam verkeer. In het kader van de beoordeling van de verkeersveiligheid heeft het college, anders dan appellante betoogt, betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat voertuigen die gebruik zouden maken van de uitweg deze primaire fietsroute zouden kruisen, hetgeen uit het oogpunt van verkeersveiligheid niet aanvaardbaar wordt geacht. Dat op die route (nog) niet alle fysieke voorzieningen die behoren bij de aanwijzing tot 30-kilometer zone zijn getroffen op grond van het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan 2005-2015, zijnde een uitvoeringsplan tot 2015, maakt niet dat het college de functie van de Hogeweg als fietsroute en het intensieve gebruik daarvan door scholieren niet mocht meewegen. Zoals onder 2.3 is overwogen, diende het college de feitelijk bestaande situatie tot uitgangspunt te nemen. Bij de beoordeling of de beoogde uitweg tot verkeersonveilige situaties zou leiden, behoefde het college derhalve ook niet uit te gaan van het getroffen zijn van door appellante onder verwijzing naar het rapport van het bureau Kragten voorgestelde voorzieningen. De mogelijkheid om met aanvullende maatregelen het geconstateerde gevaar op te heffen, dient betrokken te worden in de belangenafweging die moet worden verricht alvorens de weigeringsgrond wordt ingeroepen.
2.5.    Ten aanzien van die afweging overweegt de Afdeling dat zij met de rechtbank van oordeel is dat van het college redelijkerwijs niet kon worden gevergd om ten behoeve van het belang van appellante zodanige maatregelen te nemen, dat de uitweg wel op een uit het oogpunt van verkeersveiligheid veilige manier zou kunnen worden gebruikt. De door appellante voorgestane maatregelen in de vorm van een verbreding van het trottoir en een verbreding van de uitwegconstructie, waarvan appellante de kosten voor haar rekening wil nemen, acht het college niet toereikend. In de beslissing op bezwaar is overwogen, en ter zitting is nader toegelicht, dat de aanleg van een volledig kruispunt de enige oplossing zou zijn om ter plaatse alsnog de noodzakelijke verkeersveiligheid te kunnen waarborgen. Uitgaande van dit - niet onredelijk te achten - standpunt van het college, kan niet worden staande gehouden dat het college tot het treffen van dergelijke (ingrijpende) maatregelen gehouden was.
Met de rechtbank volgt de Afdeling voorts het college in zijn standpunt dat het gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming 'detailhandel' en in het bijzonder ten behoeve van de vestiging van de supermarkt, waarvoor een onherroepelijke bouwvergunning is verleend, goed mogelijk is, zonder dat een uitweg wordt aangelegd om de gewenste parkeerplaatsen op een binnenterrein met motorvoertuigen te kunnen bereiken. Tegenover de locatie is een (betaald) parkeerterrein ingericht, terwijl op enige afstand een parkeergarage en betaalde parkeerplaatsen op de weg beschikbaar zijn. Overigens heeft het college erop gewezen dat het reeds in het kader van de verlening van de bouwvergunning te kennen heeft gegeven dat de beoogde uitweg niet zal worden vergund.
2.6.    De conclusie is dat het college in redelijkheid het belang van de verkeersveiligheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van appellante bij een uitweg.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom                                   w.g. Molenaar
Lid van de enkelvoudige kamer                   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
369-384.