200608228/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/52306 en 05/52307 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 oktober 2006 in de gedingen tussen:
1. [vreemdeling 1] en
2. [vreemdeling 2] mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
Bij onderscheiden besluiten van 26 oktober 2005 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 oktober 2006, verzonden op 16 oktober 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt op de aanvragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 november 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat – samengevat weergegeven - de rechtbank, door te overwegen dat de minister de ontvoering van de dochter van de vreemdelingen in het licht van het gelijkheidsbeginsel niet als een nieuw feit en omstandigheid heeft aangemerkt, ten onrechte het van toepassing zijnde toetsingskader niet in acht heeft genomen.
2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1; AB 2003, 315) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een naar inhoud en toetsingskader materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdelingen in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hen aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hen relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.3. De vreemdelingen hebben aan hun herhaalde aanvraag ondermeer ten grondslag gelegd dat hun dochter [naam] op 2 april 1999 door onbekenden is ontvoerd en eerst na betaling van een aanzienlijke som geld is vrijgelaten. Zij hebben aangevoerd dat zij uit angst hierover niet eerder hebben kunnen verklaren.
2.4. De gestelde ontvoering van dochter [naam] zou hebben plaatsgevonden voor het vertrek uit het land van herkomst en had derhalve ten tijde van de eerdere aanvragen om toelating van de vreemdelingen van 20 juni 1999 door hen naar voren dienen te worden gebracht. Dat angst en posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss) eraan in de weg zouden hebben gestaan om in de eerdere procedure over de ontvoering te spreken, kan niet tot een ander oordeel leiden. Van de vreemdelingen mocht worden gevergd dat ze hiervan in de eerste procedure op enigerlei wijze – hoe summier ook – gewag maakten. De Afdeling wijst er in dit verband op dat uit de verslagen van de in het kader van de eerdere aanvragen afgenomen nader gehoren blijkt dat de rapporteurs, voorafgaand aan deze gehoren, aan de vreemdelingen hebben meegedeeld dat zij in vrijheid kunnen spreken, dat al het besprokene vertrouwelijk zal worden behandeld en dat belangrijk is dat zij geen gegevens betreffende de asielaanvragen achterhouden. Gelet hierop kan deze gebeurtenis niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het feit dat de minister in een zaak waarin de asielzoeker vanwege haar ptss bij een eerdere aanvraag niets had verklaard omtrent een ondergane verkrachting, toch is overgegaan tot verlening van een verblijfsvergunning asiel, biedt op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat in dit geval de gestelde ontvoering is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.6. De vreemdelingen hebben bij indiening van hun aanvraag tevens aangevoerd dat zij vanwege ptss onder behandeling staan bij het Riagg. Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2005 in zaak no. 200507278/1, JV 2005/477), blijkt uit die rechtspraak dat van zodanige omstandigheden slechts sprake kan zijn, als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Nu uit de adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 3 mei 2005 en de aanvullende nota van 7 september 2005 volgt dat van een dergelijke situatie geen sprake is, kan de gezondheidssituatie van de vreemdelingen op voorhand geen afbreuk doen aan de besluiten van 6 november 2000 en 9 november 2000 en de overwegingen waarop deze rusten.
2.7. Omdat, gezien hetgeen hiervoor is overwogen alsmede hetgeen door de rechtbank is overwogen, door de vreemdelingen aan de opvolgende aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, dienen de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 26 oktober 2005 reeds hierom alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 oktober 2006 in de zaken nos. AWB 05/52306 en 05/52307;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Os-Ravesloot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak