ECLI:NL:RVS:2007:BA2732

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701539/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de rol van de minister in het asielproces

In deze uitspraak van de Raad van State op 29 maart 2007, betreft het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak draait om de afwijzing van een asielaanvraag door de minister, waarbij de vreemdeling niet in staat was om zijn relaas met voldoende bewijs te onderbouwen. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig was. De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte zijn eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van de minister. De Raad benadrukt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat zijn aanvraag gegrond is op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen. De minister heeft beoordelingsruimte bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, en de rechter dient deze beoordeling terughoudend te toetsen. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de asielaanvraag door de minister wordt bevestigd.

Uitspraak

200701539/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/4874 en 07/4875 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 februari 2007 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2007 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2007, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 maart 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 tot en met 5, in samenhang gelezen, betoogt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, en daarbij zelfstandig verklaringen te geven voor tegenstrijdigheden in het relaas, zijn eigen oordeel omtrent de geloofwaardigheid van dat relaas in de plaats van dat van de minister heeft gesteld en aldus bij zijn beoordeling niet de vereiste terughoudendheid in acht heeft genomen.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
2.1.2. De beoordeling door de minister van de door de vreemdeling gestelde en met bewijsmateriaal gestaafde feiten en omstandigheden dient door de rechter overeenkomstig de uitgangspunten van het bestuursrechtelijke bewijsrecht te worden getoetst.
2.1.3. Veelal is een asielzoeker niet in staat en kan redelijkerwijs ook niet van hem worden gevergd zijn relaas met afdoende bewijsmateriaal te staven. Om die asielzoeker tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de minister blijkens het gestelde in de paragrafen C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het relaas en de daarin gestelde feiten en omstandigheden voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien is voor die tegemoetkoming vereist dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26732, nr. 3, p. 40-41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak no. 200206297/1; AB 2003, 286), komt de minister bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. De minister beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de minister brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend zal dienen te toetsen.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor de beoordeling door de minister van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens.
2.1.5. Ook indien de minister van oordeel is dat het asielrelaas op onderdelen aannemelijk gemaakt dan wel geloofwaardig is, zal de rechter het oordeel van de minister over de geloofwaardigheid van de andere onderdelen van dat relaas en de conclusies die de minister daaraan verbindt voor de geloofwaardigheid van de op dat relaas gebaseerde vrees voor vervolging terughoudend dienen te toetsen.
2.1.6. De terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan heeft geleid, aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen, maar staat er aan in de weg dat de rechter bij die toetsing het eigen oordeel inzake de geloofwaardigheid in de plaats stelt van dat van de minister.
2.1.7. Voor zover de minister van oordeel is dat de door de asielzoeker gestelde feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt of geloofwaardig zijn en de daaraan ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat plausibel, is vervolgens voor een terughoudende toets geen plaats, waar het de beoordeling van de zwaarwegendheid van het relaas betreft.
2.1.8. Blijkens het besluit en het daarin ingelaste voornemen van 31 januari 2007 zijn omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 de vreemdeling niet tegengeworpen. De minister heeft zich daarin wel op het standpunt gesteld dat het feitencomplex en de aan die feiten ontleende vermoedens over wat de vreemdeling als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat, op essentiële onderdelen ongeloofwaardig zijn.
Daartoe heeft hij onder meer gesteld dat de vreemdeling aanvankelijk verklaarde dat het meisje waarmee hij een relatie heeft gehad, is bevallen van een kind, terwijl hij later heeft verklaard dat het meisje nog zwanger is. De verklaring van de vreemdeling dat hij weinig ervaring heeft met zwangerschappen en daardoor begrippen door elkaar heeft gehaald, acht de minister onvoldoende, omdat, rekening houdend met de leeftijd en het opleidingsniveau van de vreemdeling, een dergelijk verschil genoegzaam bekend moet zijn.
Voorts heeft de minister niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in maart/april 2006 een seksuele verhouding zou hebben gehad en de daaruit ontstane zwangerschap pas in november 2006 bekend zou zijn geworden en tot problemen zou hebben geleid. Daarbij heeft de minister betrokken dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het tijdstip waarop hij van de zwangerschap op de hoogte is geraakt.
Verder acht de minister de verklaringen van de vreemdeling over de verblijfplaats van zijn familie tegenstrijdig, omdat hij enerzijds heeft verklaard dat hij in het verleden geen familie in Herat heeft gehad en anderzijds heeft verklaard dat hij vanaf zijn geboorte tot augustus 2006 bij zijn familie in Herat heeft gewoond.
2.1.9. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat met betrekking tot de zwangerschap van het meisje sprake was van een verspreking door de vreemdeling, zodat deze tegenstrijdigheid hem niet kon worden tegengeworpen.
Voorts heeft de voorzieningenrechter met betrekking tot het tijdstip waarop de vreemdeling van de zwangerschap op de hoogte is geraakt overwogen dat de minister in zijn besluit een onjuiste lezing van de afgelegde verklaringen geeft.
Verder heeft de voorzieningenrechter uit een vergelijking tussen de rapporten van het eerste en nader gehoor en de correcties en aanvullingen afgeleid dat de verschillende door de vreemdeling afgelegde verklaringen niet uitsluiten dat hij met zijn familie naar Koroch is gegaan en dat hij derhalve ten tijde van zijn ontsnapping geen familie meer in Herat had. Volgens de voorzieningenrechter heeft de vreemdeling een afdoende verklaring gegeven voor de ontstane onduidelijkheden met betrekking tot de woon- en verblijfplaats van zijn familie.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter, uitgaande van de juistheid van het feitencomplex, geconcludeerd dat een situatie van eerwraak zou kunnen ontstaan. Daarom had de minister de (on)mogelijkheid van een niet-gewelddadige oplossing voor de gevreesde eerwraak dienen te onderzoeken en zich daarover dienen uit te laten.
Door op deze manier de elementen van het asielrelaas afzonderlijk te beoordelen en zelf te waarderen en te interpreteren, buiten het hiervoor weergegeven toetsingskader, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte zijn eigen oordeel omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats gesteld van dat van de tot dat oordeel bevoegde en voor dat oordeel verantwoordelijke minister en ten onrechte aldus grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
De grieven 1 tot en met 5 slagen.
2.2. Grief 6 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 1 februari 2007 alsnog ongegrond verklaren.
Daartoe wordt overwogen dat de minister zich, gelet op hetgeen onder 2.1.8 is weergegeven, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 februari 2007 in zaak no. 07/4874;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Pikart-van den Berg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2007
350
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak