200607623/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante], mede ten behoeve van haar minderjarig kind,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1362 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 18 september 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 2 mei 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie geweigerd om appellante ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 5 december 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 september 2006, verzonden op 19 september 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Appellante klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat de belangen van haar minderjarige dochter in het onderhavige geval voor de minister niet hoeven te leiden tot verlening van een verblijfsvergunning aan appellante, nu met de afwijzing van haar aanvraag ook de verblijfspositie van haar minderjarige dochter is bepaald, heeft miskend dat het feit dat de verblijfspositie van haar minderjarige dochter een afhankelijk karakter draagt ten opzichte van haar aanvraag, niet afdoet aan de gevolgen van de afwijzende beschikking voor haar dochter. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uitzettingsbelemmeringen, die ten aanzien van haar minderjarige dochter zouden kunnen ontstaan, in onderhavige procedure geen rol spelen, aldus appellante.
2.2. In onderdeel C1/4.6.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Met het ondertekenen van de aanvraag (model M35-K) wordt de asielaanvraag van de ouder tevens geldig verklaard voor het in Nederland geboren kind. Dit heeft tot gevolg dat de procedure van de ouder mede gevoerd wordt ten behoeve van het in Nederland geboren kind".
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 augustus 2006 in zaak no. 200602223/1; JV 2006/384) kan de kring van personen waarop een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel betrekking heeft, niet na het nemen van een beslissing daarop worden uitgebreid. De aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van appellante is bij besluit van 20 december 2001 afgewezen. Mitsdien kon indiening van het formulier M35-K op 10 februari 2003 met betrekking tot de op 1 november 2002 hier te lande geboren dochter van appellante er niet toe leiden dat dat besluit mede op die dochter betrekking heeft. Over de verblijfsrechten van een na een afwijzend besluit geboren kind zal slechts op grond van een daartoe strekkende afzonderlijke aanvraag beslist kunnen worden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat met de afwijzing van de aanvraag van appellante ook de verblijfspositie van haar dochter is bepaald.
Dat het voormelde formulier M35-K is ingediend voorafgaand aan het besluit van 5 december 2005, waarbij de weigering appellante ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen is gehandhaafd, maakt voorts niet dat dat besluit mede betrekking heeft op haar dochter, reeds omdat dat formulier volgens onderdeel C1/4.6.1.1 van de Vc 2000 enkel ziet op het geldig verklaren van de asielaanvraag van de ouder op hangende de beslissing op die aanvraag hier te lande geboren kinderen. Voorts kunnen in onderhavige procedure slechts aan de orde zijn belangen die verband houden met de voorwaarden, neergelegd in artikel 3.56 van het Vreemdelingenbesluit 2000, voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling aan appellante zelf. De ten aanzien van haar dochter gestelde belangen kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Gelet hierop heeft de rechtbank dan ook terecht de situatie van de dochter van appellante buiten beschouwing gelaten en geoordeeld dat uitzettingsbelemmeringen ten aanzien van haar in onderhavige procedure geen rol spelen. Mitsdien leidt de grief niet tot het ermee beoogde doel.
2.4. Hetgeen in grief 2 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak