200604998/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder de ernst en de noodzaak van spoedige sanering van een geval van bodemverontreiniging op de locatie [locatie] te [plaats] vastgesteld. Dit besluit heeft vanaf 9 maart 2006 ter inzage gelegen.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 mei 2006, die bij de gemeente Rotterdam is ingekomen op 22 mei 2006 en door de gemeente aan de Afdeling is gezonden, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 augustus 2006.
Bij brief van 9 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijnde executeur testamentair, en bijgestaan door ing. A. Alblas, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. T. Stapelkamp en ing. J. de Groot, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij brief van 8 maart 2006 is het besluit van 9 maart 2006 aan appellanten verzonden. Niet in geschil is dat het bestreden besluit door appellanten is ontvangen.
Nu het bestreden besluit ter inzage is gelegd op 9 maart 2006, is de termijn voor het indienen van een beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, aangevangen op 10 maart 2006 en geëindigd op 21 april 2006.
2.2. Het beroepschrift van appellanten is op 19 mei 2006 verzonden en is derhalve niet binnen de beroepstermijn ingediend. De Afdeling is, ook op grond van het verhandelde ter zitting, niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest. Daarom bestaat er geen grond voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007