200606294/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2005 heeft de gemeenteraad van Schouwen-Duiveland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 november 2005, het bestemmingsplan "Bebouwde kom Nieuw-Haamstede" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juli 2006, kenmerk RMW0607754/149/29, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 24 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 4 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het gemeentebestuur. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1, appellanten sub 2, van verweerder en van het gemeentebestuur. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2007, waar appellanten sub 2, in de persoon van [gemachtigde], zijn verschenen.
Voorts is daar als partij de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland gehoord, vertegenwoordigd door T. Dreessen, ambtenaar van de gemeente.
Appellante sub 1 en verweerder zijn, met bericht, niet verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het beroep van [appellante sub 1]
Het standpunt van appellante
2.2. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Horecadoeleinden (H)" met de nadere aanwijzing "(1c)" aan de [locatie]. Appellante stelt dat deze bestemming de gebruiksmogelijkheden op het perceel sterk beperkt in vergelijking met het vorige plan. Hiertoe voert zij aan dat het niet volledig benutten van de gebruiksmogelijkheden in het verleden geen reden geeft om die mogelijkheden te beperken en dat milieuwetgeving bij het vaststellen van een bestemmingsplan buiten beschouwing dient te blijven.
Het beperken van de gebruiksmogelijkheden zal de handelswaarde van de onderneming die op het perceel gevestigd is negatief beïnvloeden, aldus appellante.
Het standpunt van verweerder
2.3. Verweerder acht het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het plandeel goedgekeurd. Hierbij stelt hij dat de huidige bestemming aansluit bij het feitelijke gebruik en dat middelzware en zware horeca in een woonomgeving niet zijn gewenst.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Op het perceel aan de [locatie] zijn een (groeps-)hotel en een conferentieruimte gevestigd.
2.4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor "Horecadoeleinden (H)" aangewezen gronden ter plaatse van de nadere aanduiding H(1c) bestemd voor gebouwen ten behoeve van horecavoorzieningen voor zover die voorkomen in de categorieën 1a, 1b en 1c van de bij dit artikel horende Staat van Horeca-activiteiten. Blijkens de Staat van Horeca-activiteiten zoals die is opgenomen als bijlage bij de planvoorschriften, vallen de subcategorieën 1a, 1b en 1c onder categorie 1 - ‘lichte horeca'.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Niet in geschil is dat de gebruiksmogelijkheden voor het perceel aan de [locatie] in het huidige plan beperkter zijn dan in het vorige plan. Tevens staat vast dat de gebruiksmogelijkheden zoals die bestonden onder het vorige plan, door appellante niet volledig zijn benut.
Met betrekking tot de beperking van de gebruiksmogelijkheden van het desbetreffende perceel overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Voorts heeft de gemeenteraad terecht bij het vaststellen van het plan de mogelijke overlast van de verschillende soorten horeca-activiteiten en de geldende milieuwetgeving betrokken.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de onderneming betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 2]
Het standpunt van appellanten
2.6. Appellanten stellen in beroep dat verweerder, voor zover hier van belang, ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Zij stellen dat het plan geen conserverend plan is en dat het aan de Flora- en faunawet had moeten worden getoetst. Hiertoe voeren zij aan dat de regeling betreffende maximale oppervlakte- en hoogtematen voor bijgebouwen gewijzigd is en dat die regeling nu meer en hogere bebouwing toelaat.
Daarnaast stellen appellanten dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 6, derde lid, onder l, van de planvoorschriften. Door de onthouding van goedkeuring aan dit planvoorschrift wordt de regeling met betrekking tot de afstand tussen vrijstaande bijgebouwen en de zijdelingse perceelsgrens juist verruimd in plaats van beperkt. Hierdoor wordt het mogelijk op het perceel Meidoornweg 6 tot aan de perceelsgrens van het perceel van appellanten twee vrijstaande bijgebouwen te bouwen met een gezamenlijke maximum oppervlakte van 60 m² en een totale hoogte van maximaal 6 meter, aldus appellanten.
Het standpunt van verweerder
2.7. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit, mede naar aanleiding van de bedenkingen van appellanten, goedkeuring onthouden aan artikel 6, derde lid, onder l, van de planvoorschriften. Hij is van mening dat de regeling met betrekking tot de afstand tussen vrijstaande bijgebouwen en de zijdelingse perceelsgrens zoals die was opgenomen in het vastgestelde plan, bebouwing te dichtbij de perceelsgrens mogelijk maakte.
Verder heeft verweerder het plan, voor zover hier van belang, voor het overige goedgekeurd. Hij stelt dat het plan een conserverend plan is en voert hiertoe aan dat het in hoofdzaak betrekking heeft op bestaande bebouwing. Strijdigheid met de Flora- en faunawet is niet aannemelijk.
Vaststelling van de feiten
2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1. Op pagina 37 van de plantoelichting wordt verklaard dat er in de planperiode van 10 jaar geen nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien.
Op pagina 51 van de plantoelichting wordt verklaard dat dit bestemmingsplan grotendeels kan worden gekarakteriseerd als een zogenoemd 'beheersplan'. Alle bestaande functies worden gerespecteerd en ingrijpende functieveranderingen zijn niet voorzien.
2.8.2. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de voor "Landhuizen (L)" aangewezen gronden aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder k, van de planvoorschriften, mogen binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak per woning twee vrijstaande bijgebouwen worden gebouwd met een gezamenlijke maximale oppervlakte van 60 m².
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder l, van de planvoorschriften, zal de afstand tussen vrijstaande bijgebouwen die achter (het verlengde van) de achtergevel van de woning worden gebouwd en de zijdelingse perceelsgrens minimaal bedragen op de gronden met de nadere aanwijzing c.q. bestemming:
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder m, van de planvoorschriften, mag de hoogte van de dakvoet respectievelijk de totale hoogte van aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen maximaal 3.30 meter respectievelijk maximaal 6 meter bedragen. Indien een dakhelling wordt toegepast bedraagt de helling maximaal 55º.
Het oordeel van de Afdeling
2.9. Met betrekking tot hetgeen appellanten hebben gesteld over het ontbreken van onderzoek overeenkomstig de Flora- en faunawet, stelt de Afdeling voorop dat de gemeenteraad in beginsel ten behoeve van de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied onderzoek dient te verrichten naar de bestaande situatie in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de planvoorbereiding dient te worden onderzocht of het plan uitvoerbaar is en tot dit onderzoek behoort in voorkomende gevallen een onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in navolging van de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de voorbereiding van het onderhavige plan geen onderzoek overeenkomstig de Flora- en faunawet nodig is. Hierbij is in aanmerking genomen dat het plan uitsluitend betrekking heeft op een reeds bestaande woonwijk. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat op enig perceel binnen het plangebied sprake is van een situatie waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zich daar beschermde flora en fauna bevinden die aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg kunnen staan.
2.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre en voor zover in geding, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Wat betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 6, derde lid, onder l, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling dat zowel de gemeenteraad als verweerder beoogd hebben te voorkomen dat op de percelen met de bestemming "Landhuizen (L)" bijgebouwen tot op de perceelsgrens kunnen worden gebouwd. Door echter goedkeuring te onthouden aan artikel 6, derde lid, onder l, van de planvoorschriften, in zijn geheel, in plaats van enkel aan de zinsnede "die achter (het verlengde van) de achtergevel van de woning worden gebouwd", heeft verweerder in zoverre iets anders besloten dan hij heeft beoogd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft het in geding zijnde planonderdeel, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.12. Verweerder dient ten aanzien van [appellanten sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellante sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 11 juli 2006, kenmerk RMW0607754/149/29, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 6, derde lid, onder l, van de planvoorschriften;
III. verklaart het beroep van [appellante sub 1] geheel en het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,23 (zegge: achtendertig euro en drieëntwintig cent); het dient door de provincie Zeeland aan [appellanten sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Zeeland aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007