200605230/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 05/6117 van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning ter vervanging van een bestaande woning en het vervangen van een schuur door een schuur/machineberging en een kippenschuur door een paardenstal ten behoeve van een paardenfokbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 april 2004 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2006, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. H.W.E. Vermeer, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.H.M. Slaats, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Rockanje" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde".
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen met bijbehorende bijgebouwen, alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met dien verstande dat de gebouwen, alsmede bouwwerken geen gebouwen zijnde, slechts zijn toegestaan, indien deze mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de redelijkerwijs te verwachten continuïteit van het betrokken bedrijf voor een doelmatige bedrijfsvoering nodig zijn.
Ingevolge het twaalfde lid, voor zover thans van belang, winnen burgemeester en wethouders, alvorens omtrent het verlenen van een bouwvergunning voor het bouwen of vernieuwen van een bedrijfsgebouw of het toepassen van een vrijstellingsbevoegdheid te beslissen, schriftelijk advies in bij de adviseur inzake landbouw met betrekking tot de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de toegelaten bedrijfsvoering en voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is, een en ander gelet op:
e. de continuïteit van het bedrijf, mede gelet op de leeftijd van de aanvrager en/of de opvolgingssituatie;
f. het beroep van de aanvrager en het al dan niet hebben van een volledige dagtaak in het betreffende bedrijf;
Ingevolge het dertiende lid, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, behoeft zodanig advies niet te worden ingewonnen, indien het bouwplan betrekking heeft op herbouw van door een calamiteit verwoeste gebouwen of silo's ter voortzetting van het betrokken bedrijf.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan afwijkt van dit plan en dat is of wordt gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet worden vergroot, geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit is teniet gegaan, mits de bouwvergunning is aangevraagd binnen 2 jaar nadat het bouwwerk teniet is gegaan.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht.
2.2.1. Het college heeft zich bij het besluit van 10 november 2005 gebaseerd op adviezen van DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) van 9 juli en 27 september 2002 en 8 maart 2004, alsmede een advies van RBOI van 10 september 2002. Volgens deze adviezen betreft het bouwplan, gezien de aard en omvang van de onderneming, geen volwaardige agrarische activiteit, waarmee een volledig gezinsinkomen kan worden verworven. Volgens de adviezen ligt het voorts niet in de verwachting dat de paardenfokkerij met tien paarden en een bedrijfsoppervlakte van 1,14 hectare, niettegenstaande de leeftijd van appellant, in de toekomst nog zelfstandig kan worden geëxploiteerd en is een eventuele verkoop van de onderneming niet kansrijk. Verder is volgens de adviezen van belang dat appellant geen bedrijfsplan heeft en zijn hoofdinkomen uit andere activiteiten afkomstig is.
Lettend op deze adviezen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet voldaan wordt aan het voorschrift van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met het twaalfde lid. Daarbij heeft het college tevens van betekenis geacht dat niets bekend is over de opvolging.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college deze adviezen niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Artikel 9, twaalfde lid, van de planvoorschriften staat er niet aan in de weg dat het college, nu de daarin bedoelde adviseur in dit soort aangelegenheden kennelijk geen advies meer verstrekt, zich voor advies tot een andere ter zake deskundige wendt. Voorts vertonen de adviezen geen zodanige gebreken, dat het college deze niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
Anders dan appellant stelt, doet de omstandigheid, als bedoeld in artikel 9, dertiende lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, in verband waarmee een deskundigenadvies achterwege kon blijven, zich niet voor. Er wordt geen door een calamiteit verwoest gebouw ter voortzetting van het betrokken bedrijf, als bedoeld in deze bepaling, verbouwd, nu de voorheen op het perceel gevestigde kippenhouderij, waarvan de schuur, naar appellant stelt, door een calamiteit is verwoest, niet wordt voortgezet.
2.2.2. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de gevraagde bouwvergunning met toepassing van het in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht (hierna: de calamiteitenregeling) verleend kon worden. De voormalige kippenschuur was, naar het college met verwijzing naar de daarvoor verleende bouwvergunning onweersproken heeft gesteld, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan niet met dit plan in strijd, zodat de zogenoemde calamiteitenregeling reeds daarom toepassing mist.
2.2.3. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, met juistheid overwogen dat het college het bouwplan terecht in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht. Het betoog faalt. Aan de beantwoording van de vraag of die plannen ook voor de bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, is zij terecht niet toegekomen.
2.3. Appellant betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het bouwplan vrijstelling te verlenen.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bedrijfsvoering op het perceel overeenkomstig de bestemming, zoals hij stelt, louter illusoir is. Het grondareaal kan worden uitgebreid met al dan niet verspreid liggende gronden. Bovendien is niet uitgesloten dat op het perceel een duurzame agrarische onderneming kan worden geëxploiteerd die door zijn aard geen groot grondareaal vereist.
Het aangevoerde geeft voorts geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een goede ruimtelijke onderbouwing voor het plan ontbreekt en het gevaar van precedentwerking groot is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007