ECLI:NL:RVS:2007:BA3198

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605448/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. van den Brink
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor woning met inpandige bedrijfsruimte in Smallingerland

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland op 2 augustus 2005 geweigerd om appellant een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning met inpandige bedrijfsruimte en een bijgebouw op een perceel in Smallingerland. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college heeft dit bezwaar op 23 november 2005 ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Leeuwarden, die op 22 juni 2006 de uitspraak van het college heeft bevestigd. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 5 maart 2007 ter zitting is behandeld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het bouwplan van appellant niet voldeed aan de vereisten van het bestemmingsplan "Buitengebied". De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid kon weigeren medewerking aan het bouwplan te verlenen, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden voor de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. Appellant had geen overtuigende argumenten aangedragen om aan te tonen dat het college niet mocht eisen dat hij mogelijke planschade voor zijn rekening zou nemen. De Raad van State heeft geconcludeerd dat het tijdstip waarop appellant van deze voorwaarde op de hoogte was gesteld, niet relevant was voor de beslissing van het college.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 18 april 2007.

Uitspraak

200605448/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2341 van de rechtbank Leeuwarden van 22 juni 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning met inpandige bedrijfsruimte en een bijgebouw op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 november 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2006, verzonden op 23 juni 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2007, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Boersma en mr. J.H. Jonker, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in het oprichten van een woning met inpandige bedrijfsruimte en een bijgebouw ten behoeve van de door appellant geëxploiteerde onderneming, waarin hij het klussenbedrijf uitoefent. De gevraagde bouwvergunning kan uitsluitend met toepassing van de in artikel 13, lid a, aanhef en onder 7, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" opgenomen wijzigingsbevoegdheid worden verleend.
2.2.    De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren medewerking aan het bouwplan te verlenen, omdat niet wordt voldaan aan het in het bestemmingsplan voor de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid gestelde vereiste dat de uitvoering van het bouwplan zeker is gesteld. Appellant heeft, onder erkenning dat het college mocht verlangen dat hij mogelijke planschade voor zijn rekening zou nemen, voor zijn weigering daartoe een overeenkomst aan te gaan geen ander argument naar voren gebracht, dan dat hij in een te laat stadium van deze voorwaarde in kennis is gesteld om daarmee bij de beslissing omtrent aankoop van het perceel rekening te kunnen houden. Anders dan appellant betoogt, leidt het tijdstip waarop hij van een en ander in kennis is gesteld niet tot het oordeel dat die voorwaarde om die reden niet of niet meer mocht worden gesteld.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb               w.g. Duursma
Voorzitter              ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007
328-378-544