200605459/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1230 en 06/528 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning verleend voor het vergroten van de garage en het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft het college naar aanleiding van het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar aan vergunninghouder vrijstelling verleend ten behoeve van de uitbreiding van de garage en het besluit van 10 juni 2005 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 13 juni 2006, verzonden op 19 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 september 2006 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
Bij brief van 12 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, en het college, vertegenwoordigd door J.E. Day, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, als belanghebbende, in persoon en bijgestaan door mr. H. Martens, daar gehoord.
2.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bestaande aanbouw moet worden aangemerkt als een aan- of uitbouw en niet als een bijgebouw en dat de overkapping derhalve wat betreft de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen niet in strijd is met artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Guttecoven" (hierna: het bestemmingsplan). Daartoe voeren zij onder meer aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte de in het bestemmingsplan opgenomen definitie van het begrip bijgebouw buiten beschouwing heeft gelaten.
2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de gronden waarop de overkapping is gesitueerd de bestemming "erf".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de planvoorschriften wordt onder bijgebouw verstaan een vrijstaand dan wel aangebouwd gebouw dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan een woning, zoals een garage, een huishoudelijke bergruimte, hobbyruimte, veranda of serre.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op de als erf bestemde gronden worden gebouwd vrijstaande en/of aangebouwde garages en/of andere bijgebouwen, met dien verstande dat per woning een of meer andere bijgebouwen, waarvan de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 25 m2 mag bedragen, mogen worden gebouwd.
2.1.2. Appellanten betogen terecht dat, nu in artikel 1, aanhef en onder n, van de planvoorschriften een definitie is opgenomen van het begrip bijgebouw, het bouwplan dient te worden getoetst aan die definitie. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend door te oordelen dat geen sprake is van een bijgebouw, omdat de bestaande aanbouw niet voldoet aan de maatstaven ontwikkeld in de jurisprudentie voor de gevallen waarin de planvoorschriften geen definitie van het begrip bijgebouw behelzen. Het betoog leidt evenwel, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de planvoorschriften moet een bijgebouw een gebruikseenheid vormen met en dienstbaar zijn aan een woning. Dit impliceert dat een bijgebouw functioneel en bouwkundig ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. De functie van de in de aanbouw ondergebrachte ruimte, die oorspronkelijk is vergund als keuken en thans fungeert als eetkamer, is een woonfunctie. De aanbouw is dan ook niet functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de aanbouw geen bijgebouw is in evenbedoelde zin en dat de beoogde overkapping binnen de in artikel 21, aanhef en onder b, van de planvoorschriften neergelegde grenzen kan worden vergund. Het betoog van appellanten dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanbouw als uitbreiding van de woning is vergund, doet er, wat daar ook van zij, niet aan af dat de aanbouw wat betreft de toepassing van het bestemmingsplan niet als bijgebouw kan worden aangemerkt en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
2.2. Voor de door appellanten gewenste belangenafweging biedt artikel 44, eerste lid, van de Woningwet geen ruimte.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Roessel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007