200605463/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1708 van de rechtbank Maastricht van 21 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het bouwen van een dierenverblijf op een perceel naast het pand [locatie] te Voerendaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het college aan vergunninghouder een lichte bouwvergunning verleend voor het bouwen van het dierenverblijf.
Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van appellant met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het college, opnieuw beslissend, het door appellant tegen het besluit van 16 maart 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de lichte bouwvergunning van 16 maart 2004 ingetrokken en aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning verleend voor het dierenverblijf.
Bij uitspraak van 21 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen, is verschenen. Voorts is vergunninghouder, als belanghebbende, in persoon en bijgestaan door mr. J.F.C.M. Mulders, daar gehoord. Het college is, met bericht, niet verschenen.
2.1. Appellant betoogt vergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat in de aanvraag van vergunninghouder niet met zoveel woorden is omschreven op welke bouwwerkzaamheden de aanvraag betrekking heeft, er niet aan afdoet dat uit de bij het besluit van 28 juli 2005 behorende tekening duidelijk blijkt waarvoor bouwvergunning is verleend. Op die tekening wordt immers uitdrukkelijk vermeld dat het bouwplan betrekking heeft op een dierenverblijf. Voorts is de precieze plek van het dierenverblijf op het perceel daarop aangegeven.
2.2. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet op basis van de aanvraag heeft beslist, nu het een reguliere bouwvergunning voor het dierenverblijf heeft verleend, terwijl vergunninghouder een lichte bouwvergunning heeft aangevraagd. Dat betoog slaagt niet. Nu van een wijziging van het bouwplan geen sprake is en vergunninghouder er geen bezwaar tegen heeft dat een reguliere bouwvergunning is verleend, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college buiten de grenzen van de aanvraag is getreden.
2.3. Voorts heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het college het besluit om een reguliere bouwvergunning te verlenen in twee schriftelijke stukken van gelijke datum heeft vervat, nog niet maakt dat sprake is van twee besluiten.
2.4. De rechtbank heeft ten slotte terecht geoordeeld dat, voor zover bebouwing niet valt onder een van de in artikel 6, lid III, aanhef en onder a tot en met h, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Ubachsberg e.o." genoemde categorieën bebouwing, alleen de in de aanhef van dat artikel genoemde voorwaarde geldt. Voor het standpunt van appellant dat alle in artikel 6, lid III bedoelde gebouwen en andere bouwwerken moeten voldoen aan de onder a tot en met h genoemde voorwaarden en dat die voorwaarden derhalve niet slechts gelden voor de daarin genoemde categorieën bebouwing, biedt de tekst van de bepaling geen grond.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Roessel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007