200606383/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
verweerder.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schapenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 26 september 2006.
Bij brief van 30 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2007, waar appellanten, bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Zuijderduijn en ing. M. Betzema, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 500 schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren tot 45 kilogram.
2.2. Verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, voor zover het de gronden betreft met betrekking tot luchtkwaliteit, geluidhinder en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens verweerder hebben appellanten met betrekking tot voornoemde aspecten geen zienswijzen over het ontwerp van het besluit naar voren gebracht, dan wel hebben zij daarbij andere gronden aangevoerd dan in beroep.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over een onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.
Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht.
2.2.2. Appellanten hebben over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot ammoniakschade. De grond dat de inrichting significante gevolgen heeft voor het Habitatrichtlijngebied "de Weerribben" ziet eveneens op ammoniakschade. Appellanten hebben voorts zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geluidhinder. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat er, anders dan verweerder meent, in zoverre geen grond om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Appellanten hebben evenwel geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot luchtverontreiniging. Voor zover zij in dit verband aanvoeren dat zij wel zienswijzen met betrekking tot stankhinder naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat dit een te onderscheiden categorie milieugevolgen betreft. Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten met betrekking tot luchtverontreiniging geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te hebben gebracht. In zoverre dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. Appellanten betogen dat de aanvraag op verschillende punten niet voldoet aan de daaraan in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gestelde eisen.
2.3.1. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat in de aanvraag, anders dan appellanten veronderstellen, is aangegeven dat in de inrichting geen hogedrukreiniger aanwezig is.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Appellanten voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare geluidhinder zal leiden. Volgens hen is verweerder bij de bepaling van de geluidgrenswaarden ten onrechte, zonder dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid is onderzocht, afgeweken van de richtwaarden voor een landelijke omgeving uit hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking). Bovendien staat onvoldoende vast dat de inrichting aan de gestelde geluidvoorschriften kan voldoen, aldus appellanten.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van het geluidaspect de Handreiking tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden is door verweerder aansluiting gezocht bij de in hoofdstuk 4 van de Handreiking opgenomen richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Verweerder acht dit gerechtvaardigd, gezien het omgevingsgeluid ter plaatse, zoals dit blijkt uit de gemeentelijke geluidkaart. Dat de omgeving van de inrichting visueel wellicht meer overeenkomt met een landelijke omgeving, acht verweerder niet van doorslaggevende betekenis. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen uitgaan van deze geluidgrenswaarden. Gelet op de aard en omvang van de activiteiten in de inrichting en het feit dat de dichtstbijzijnde woning van derden, zijnde de woning van appellanten, blijkens de stukken op ongeveer 70 meter van de inrichtingsgrens is gelegen, ziet de Afdeling voorts geen reden om aan te nemen dat aan de gestelde geluidvoorschriften niet kan worden voldaan.
2.6. Appellanten stellen dat zich vanuit de inrichting onaanvaardbare stankhinder zal voordoen.
2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat aan de op grond van de Richtlijn aan te houden afstanden wordt voldaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare stankhinder vanuit de inrichting zal voordoen.
2.7. Appellanten voeren aan dat onvoldoende is gewaarborgd dat zich rondom de stal van de inrichting geen vervuiling van de bodem zal voordoen als gevolg van het op en in de bodem brengen van meststoffen.
2.7.1. De Afdeling stelt vast dat aan de vergunning algemene voorschriften ter bescherming van de bodem zijn verbonden. Met betrekking tot mest zijn bovendien aanvullende voorschriften gesteld. Daarbij is onder meer bepaald dat de vloer van de stal van de inrichting mestdicht moet zijn uitgevoerd. Mede in aanmerking genomen dat de schapen blijkens het verhandelde ter zitting gedurende 9 maanden van het jaar in weilanden in de omgeving van de inrichting verblijven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met de gestelde voorschriften onvoldoende is gewaarborgd dat zich rondom de stal van de inrichting geen vervuiling van de bodem zal voordoen.
2.8. Appellanten stellen dat verweerder onvoldoende heeft beoordeeld of vergunningverlening in overeenstemming is met de Habitatrichtlijn. Volgens hen staat onvoldoende vast dat de ammoniakuitstoot vanuit de inrichting geen significante negatieve gevolgen heeft voor het nabijgelegen Habitatrichtlijngebied "de Weerribben".
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat toetsing aan de Habitatrichtlijn en de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) plaats dient te vinden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998).
2.8.2. Met de Nbw 1998 is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn te implementeren. Het gebied "de Weerribben" betreft een gebied dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied als bedoeld in de Nbw 1998. De bezwaren van appellanten dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. In aanmerking genomen de beperkte omvang van de gedeelten van het Habitatrichtlijngebied "de Weerribben" die niet tevens als Vogelrichtlijngebied zijn aangewezen, dienen daarbij tevens de effecten op het Habitatrichtlijngebied te worden beoordeeld. Verweerder heeft dit aspect daarom terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
2.9. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. In de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellanten hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.10. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond met betrekking tot luchtkwaliteit betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007