200701413/1 en 200701413/2
Datum uitspraak: 12 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft verweerder aan de vereniging "Schutterij Wilhelmina - Hingen" een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor schietinrichting met schutterslokaal op het adres Op den Dijk 31 te Hingen, gemeente Echt-Susteren. Dit besluit is op 5 januari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2007, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Scheepers en J.A.G. Bodelier, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door P.P.M. Vergoossen en J.J. Knoben, daar gehoord.
Appellant heeft bij brief van 17 maart 2007 en de overige partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Eerst bij nadere memorie heeft appellant gronden aangevoerd met betrekking tot de vrees voor gebruik van de landweg vanaf In de Planten als toegangsweg tot de inrichting en voor gebruik van de aan die landweg gelegen landerijen als parkeer- of evenemententerrein. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Voorzitter laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.3. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat appellant geen belanghebbende is bij het bestreden besluit.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Blijkens de stukken woont appellant op een afstand van ongeveer 280 meter van de inrichting. Het is aannemelijk dat hij daar milieugevolgen kan ondervinden van de inrichting. Appellant is daarmee belanghebbende, zodat het beroep in zoverre ontvankelijk is.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Appellant betoogt dat, gezien de oprichting van een tweetal schietbomen, zonder kogelvangers en met schootsveld in het achterland, sprake is van een uitbreiding van de inrichting, die tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, zodat een vergunning als bedoeld in die wet noodzakelijk is. Appellant betoogt verder dat de aangevraagde uitbreiding niet noodzakelijk is en dat de desbetreffende vergunning in strijd is met eerder gemaakte afspraken.
2.5.1. De Voorzitter stelt voorop dat het ontbreken van een bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. Nog daargelaten of een bouwvergunning is vereist, treft de desbetreffende beroepsgrond dan ook geen doel.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat verandering van de inrichting niet noodzakelijk is, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in de aanvraag vermelde activiteiten vergunning kan worden verleend. Het al dan niet noodzakelijk zijn van deze activiteiten speelt hierbij geen rol. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
Voor zover appellant een beroep doet op gemaakte afspraken overweegt de Voorzitter dat, nog daargelaten of sprake is van enige toezegging aan appellant, de aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Het enkele feit dat afspraken zouden zijn gemaakt, kan geen reden zijn voor weigering van de vergunning. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellant betoogt voorts dat het achterland niet als schootsveld is opgenomen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat de aanwezigheid van de inrichting zich daarmee niet verdraagt. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.7. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat slechts een gering aantal kogels in het achterland zal terechtkomen, doordat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat de op te richten schietbomen slechts voor schieten op de vogel zullen worden gebruikt gedurende een gering aantal dagen per jaar. Volgens appellant zal een kogelregen in het achterland terechtkomen, doordat de schietbomen voor het merendeel, voorzien van een hark, intensief zullen worden gebruikt voor het schieten op blikjes.
De verspreiding van kogels in het achterland zal volgens appellant tot gevolg hebben dat beschermde vogel- en andere diersoorten zullen worden verstoord en verjaagd, mede door het opruimen van de kogels uit het veld. Hierdoor ontstaat volgens appellant strijd met de Flora- en faunawet en de Habitatrichtlijn. Volgens hem heeft ten onrechte geen passende beoordeling als bedoeld in de Habitatrichtlijn plaatsgevonden.
Voorts zullen volgens appellant onveilige en onrustige situaties alsmede belemmeringen optreden voor onder meer recreanten. De Zandweg en de Weg langs de Vulensbeek worden volgens appellant intensief gebruikt door recreërende fietsers, rolstoelgebruikers, ruiters en wandelaars.
Verder zal volgens appellant door de verspreiding van kogels in het achterland schade aan het milieu optreden.
Aan de vergunning zijn volgens appellant, ter beperking van deze milieugevolgen, geen toereikende voorschriften verbonden. Slechts door het gebruik van kogelvangers zouden deze gevolgen voldoende kunnen worden tegengegaan, zoals ook in de eerder vergunde situatie het geval was, aldus appellant. In dit verband wijst appellant erop dat de Handreiking Limburgs traditioneel schieten van het college van gedeputeerde staten van Limburg als beleidsuitgangspunt kent dat voor de toekomst alle schutterijen dienen te beschikken over kogelvangers voor de reguliere schietactiviteiten.
2.7.1. De Voorzitter overweegt allereerst dat bij het bestreden besluit uitsluitend het volgende gebruik van schietbomen met schootsveld wordt vergund: gedurende één zaterdag per jaar het burgerschieten, gedurende één zondag per jaar het koningschieten en gedurende één zondag per jaar het prominentenschieten (bij welke activiteiten op de vogel wordt geschoten en telkens gebruik wordt gemaakt van 2 schietbomen met schootsveld), alsmede het één maal per 5 à 6 jaar houden van het bondsschuttersfeest (waarvoor 11 schietbomen met schootsveld worden geplaatst). Voor zover appellant meent dat bij het bestreden besluit buitendien het gebruik van schietbomen met schootsveld wordt toegestaan, mist zijn betoog feitelijke grondslag.
2.7.2. De Voorzitter overweegt dat bescherming van diersoorten primair aan de orde komt in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend. Voor zover het de aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer betreft, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet zodanig nadelige gevolgen voordoen voor de door appellant naar voren gebrachte diersoorten dat daarom de vergunning moet worden geweigerd of nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden.
De inrichting is niet gelegen in of in de omgeving van een aangewezen Vogelrichtlijngebied dan wel een aangemeld of aangewezen Habitatrichtlijngebied. Reeds hierom is toetsing aan de gebiedsbeschermende bepalingen van de Habitatrichtlijn niet aan de orde.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.7.3. Wat de aspecten veiligheid en bodemverontreiniging betreft, overweegt de Voorzitter als volgt. Verweerder heeft voor de beoordeling van deze aspecten de circulaire Traditioneel schieten (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Voor zover appellant betoogt dat volgens de Handreiking Limburgs traditioneel schieten alle schutterijen dienen te beschikken over kogelvangers voor de reguliere schietactiviteiten, overweegt de Voorzitter dat in deze Handreiking voor incidentele activiteiten - zoals hier aan de orde - in zoverre wordt vastgehouden aan de systematiek van de circulaire, zodat de Voorzitter in het betoog van appellant geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het hanteren van de circulaire in zoverre in strijd met het recht is te achten.
Ten aanzien van het schieten met schootsveld heeft verweerder ter waarborging van de veiligheid van personen en dieren onder meer de voorschriften 47, 49 en 51 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 47 moet tijdens het schieten een onveilige zone in acht worden genomen, zoals op de bij de vergunning behorende plattegrondtekening is aangegeven. In voorschrift 49 is bepaald dat niet mag worden geschoten indien zich personen of vee binnen de onveilige zone bevinden; tijdens het schieten moeten waarnemers zijn geposteerd aan weerszijden van de onveilige zone; deze waarnemers moeten met zendapparatuur in contact staan met de baancommandant en hem waarschuwen wanneer iemand de onveilige zone betreedt. Ingevolge voorschrift 51 moeten rondom de onveilige zone waarschuwingsborden zijn geplaatst met het daargenoemde opschrift.
Deze voorschriften zijn in overeenstemming met de eisen waaraan de onveilige zone volgens de circulaire dient te voldoen, terwijl geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat aan deze voorschriften niet kan worden voldaan. Daarom is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van onveilige situaties.
Ten aanzien van het schieten met schootsveld heeft verweerder ter beperking van bodemverontreiniging de voorschriften 63 tot en met 68 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 63 moet de onveilige zone ten minste eenmaal per jaar, en in ieder geval direct na het einde van het schietseizoen in de maanden september tot en met november, door middel van een metaaldetector worden onderzocht op de aanwezigheid van loden kogels; hierbij dienen de opgespoorde loden kogels uit de bodem gehaald en verzameld te worden. In voorschrift 67 is bepaald dat het zoeken van de kogels niet mag worden beëindigd alvorens minimaal 95% van de verschoten kogels is teruggevonden. Ingevolge voorschrift 68 dient, teneinde het bevoegd gezag een inzicht te kunnen geven in de effectiviteit van het aantal teruggevonden kogels, tijdens het schieten en terugzoeken van de kogels, door vergunninghoudster een logboek te worden bijgehouden.
De Voorzitter overweegt dat de gestelde voorschriften eveneens voldoen aan de circulaire. Mede gelet op het feit dat onbestreden vaststaat dat zich binnen de intensieve valzone geen bos als gedefinieerd in bijlage 4 van de circulaire, doch akker- of weiland bevindt, is aannemelijk geworden dat aan deze voorschriften kan worden voldaan. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging tengevolge van het schieten met schootsveld.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.7.4. Wat het aspect belemmering van passerende recreanten en overig verkeer betreft, overweegt de Voorzitter dat de Wegenverkeerswet hier het primaire toetsingskader biedt. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat de schietactiviteiten zodanige gevolgen voor de doorstroming van het verkeer in de omgeving van de inrichting met zich brengen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aanvullend op eventuele maatregelen krachtens de wegenverkeerswetgeving geen voorschriften in het kader van de milieuvergunning nodig zijn.
Wat verstoring van rust van recreanten betreft, overweegt de Voorzitter dat het betoog van appellant niet kan leiden tot de conclusie dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voldoende is om, zoals bij het bestreden besluit is geschied, geluidgrenswaarden ter plaatse van de nabij gelegen woningen te stellen.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.8. Voor zover appellant zich in het beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen, overweegt de Voorzitter als volgt. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze zienswijzen. Appellant heeft in zijn beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de zienswijzen onjuist zou zijn. De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2007