200606248/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-300 van de rechtbank Groningen van 13 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 12 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellant bouwvergunning verleend voor het oprichten van een berging op het perceel, plaatselijk bekend [locatie 1] te Groningen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft het college het daartegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 12 november 2003 ingetrokken en appellant alsnog vrijstelling en bouwvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 13 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2006 heeft [belanghebbende], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 18 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door J.G. Groeneveld, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. Wemes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [belanghebbende] niet als belanghebbende kan worden beschouwd bij het besluit van 13 november 2003, nu zijn perceel grenst aan het perceel van appellant.
2.2. Op het perceel gelden de ter plaatse als bestemmingsplan geldende Bebouwingsvoorschriften Coendersborg (hierna: het bestemmingsplan).
In artikel 6, aanhef en onder 87, van de Uniforme voorschriften voor bijgebouwen voor de gemeente Groningen (hierna: de voorschriften) is bepaald dat deze voorschriften een wijziging van en/of aanvulling zijn op de geldende bepalingen, zoals deze zijn vastgelegd in het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1, onder f, van de voorschriften, dient onder een grenslijn van de bebouwing te worden verstaan een op de kaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig aangegeven lijn, welke niet door bebouwing mag worden overschreden, behoudens de overschrijdingen welke krachtens deze voorschriften zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften mogen bij eengezinshuizen aangebouwde en/of losstaande bijgebouwen worden opgericht, alsmede andere bouwwerken, in dier voege, dat deze bijgebouwen en andere bouwwerken slechts mogen worden opgericht:
a. op de erven, voor zover gelegen achter de naar de weg gekeerde grenslijn van de bebouwing, waarbij het bepaalde onder b in aanmerking dient te worden genomen.
b. achter de in het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw gelegen lijn, mits de bijgebouwen tenminste 4 meter achter die lijn zijn geplaatst.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert appellant aan dat het bouwplan voldoet aan artikel 3 van de voorschriften omdat het is voorzien aan de achterzijde van zijn perceel en is gelegen achter de evenwijdig aan [locatie 2] lopende grenslijn.
Dit betoog faalt. Het perceel van appellant betreft een hoekperceel, gelegen op de hoek van [locatie 2] en [locatie 1]. Blijkens de plankaart loopt zowel evenwijdig aan [locatie 2] als evenwijdig aan [locatie 1] een grenslijn. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet het ervoor worden gehouden dat het bouwplan voorziet in de plaatsing van een berging achter de evenwijdig aan [locatie 2] lopende grenslijn, maar vóór de evenwijdig aan [locatie 1] lopende grenslijn. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het bouwplan hiermee niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de voorschriften en het dan ook in strijd is met het bestemmingsplan. Anders dan appellant betoogt is hierbij niet van belang welke zijde van het perceel als voorerf dient te worden beschouwd, nu dit niet afdoet aan de omstandigheid dat de berging is voorzien vóór een grenslijn.
2.4. Appellant betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren.
Dit betoog faalt. Het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen voor het bouwplan omdat het oprichten van bijgebouwen voor een grenslijn uit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst wordt geacht en precedentwerking dient te worden tegengegaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te weigeren. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat het mogelijk is op het perceel in overeenstemming met het bestemmingsplan een bijgebouw op te richten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007