200607256/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1227 van de rechtbank Maastricht van 22 augustus 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden.
Bij besluit van 21 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college), voor zover thans van belang, krachtens artikel 4.1.7a van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) van de gemeente Eijsden ontheffing verleend voor het gebruik van knalapparatuur in de periode van 1 juni tot 1 september van ieder jaar aan [vergunninghouder sub 1] voor het perceel aan de [locatie sub 1], kadastraal bekend gemeente Eijsden, sectie […], no. […], en aan [vergunninghouder sub 2] voor het perceel aan de [locatie sub 2], kadastraal bekend gemeente Eijsden, sectie […], no. […].
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. W. Kattouw, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.L.J. Cremers en H.P.G. Schrijnemaekers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] daar gehoord.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte een nieuw geluidrapport bij haar beoordeling heeft betrokken. Hij voert aan dat hij door de late indiening van het geluidrapport bij de rechtbank niet adequaat heeft kunnen reageren, omdat de tijd ontbrak voor een schriftelijke reactie, en hij derhalve genoodzaakt was ter zitting te improviseren. Tevens betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de mededeling van het college ter zitting dat bij de woning van appellant schietlawaai vanwege de knalapparatuur is te horen, doch dat de geluidbelasting voldoet aan de toepasselijke normen. Appellant acht het onjuist dat zijn bezwaar onder die omstandigheid niet-ontvankelijk zou zijn.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
Op 8 augustus 2006 heeft de rechtbank de zaak ter zitting behandeld. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb konden partijen tot en met 27 juli 2006 nadere stukken indienen. Het college heeft bij brief van 25 juli 2006, bij de rechtbank ingekomen op 27 juli 2006, een nader geluidrapport ingediend, derhalve voorafgaand aan het verstrijken van de daarvoor rechtens geldende termijn. Gelet op de omvang en de inhoud van het geluidrapport valt niet in te zien dat appellant in zijn procesbelangen is geschaad doordat de rechtbank zonder uitstel van de behandeling ter zitting het geluidrapport bij haar beoordeling heeft betrokken.
2.1.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Wanneer in een geval als het onderhavige krachtens de vigerende APV ontheffing wordt verleend voor het gebruik van knalapparatuur, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze knalapparatuur kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen volgt uit de stukken, waaronder de geluidrapporten van 17 augustus 2005, 11 juli 2006 en 26 februari 2007, alsmede het verhandelde ter zitting, dat een knal afkomstig van de knalapparatuur op het perceel aan de [locatie sub 1] waarneembaar is op het perceel van appellant. Gelet hierop is aannemelijk dat op het perceel van appellant milieugevolgen van de knalapparatuur op het perceel aan de [locatie sub 1] kunnen worden ondervonden, zodat appellant belanghebbende is bij het besluit van 21 juni 2004 voor zover daarbij ontheffing is verleend voor deze knalapparatuur.
Appellant en het college zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het geluid van de knalapparatuur op het verderaf gelegen perceel aan de Rijksweg waarneembaar is op het perceel van appellant. Onderzoek naar de geluidbelasting van deze knalapparatuur ontbreekt. Ook anderszins geven de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat al dan niet aannemelijk is dat op het perceel van appellant milieugevolgen van de knalapparatuur op het perceel aan de Rijksweg kunnen worden ondervonden. Zonder daarnaar onderzoek te doen, kan niet worden beoordeeld of appellant belanghebbende is bij het besluit van 21 juni 2004 voor zover daarbij ontheffing is verleend voor de knalapparatuur op het perceel aan de Rijksweg. In zoverre heeft het college in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank heeft dit miskend door in de aangevallen uitspraak te overwegen dat de hinder die appellant stelt te ondervinden van de knalapparatuur aan de Rijksweg te verwaarlozen valt, gelet op de afstand tot de woning van appellant en de omringende bebouwing en infrastructuur. Of de hinder ter plaatse van het perceel van appellant te verwaarlozen valt of anderszins aanvaardbaar is, dient aan de orde te komen bij de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag om ontheffing, doch kan geen rol spelen bij beantwoording van de vraag of appellant belanghebbende is.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige gronden geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 mei 2005 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
2.3. Het college van burgemeester en wethouders van Eijsden dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 augustus 2006 in zaak no. AWB 05/1227;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eijsden van 3 mei 2005;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eijsden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1610,00 (zegge: zestienhonderdtien euro), in zijn geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Eijsden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Eijsden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007