ECLI:NL:RVS:2007:BA3699

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606985/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanwijzing van gronden onder de Wet voorkeursrecht gemeenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 11 september 2006 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het ging om de aanwijzing van gronden door de raad van de gemeente Maassluis onder de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg). Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de raad van 15 november 2005, waarin zijn gronden waren aangewezen voor een periode van maximaal twee jaar. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding had gezien om te oordelen dat het besluit in strijd was met artikel 8 van de Wvg. Hij stelde dat niet vaststond dat zijn gronden een andere bestemming zouden krijgen dan de huidige agrarische bestemming, aangezien deze nog niet waren opgenomen in een bestemmingsplan.

De Raad van State overwoog dat artikel 8 van de Wvg de gemeenteraad de mogelijkheid biedt om gronden aan te wijzen voordat een bestemmingsplan is vastgesteld. Dit is bedoeld om te voorkomen dat de verwezenlijking van een toegedachte bestemming wordt belemmerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het besluit van de raad niet in strijd was met de wet, omdat er wel degelijk een andere bestemming was toegedacht aan de gronden van appellant. De stelling van appellant dat zijn belangen niet waren meegewogen, werd niet nader onderbouwd en leidde niet tot een andere conclusie.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 april 2007.

Uitspraak

200606985/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 05/6165 van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Maassluis.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maassluis krachtens artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) aan de raad van de gemeente Maassluis (hierna: de raad) een voorstel gedaan om, voor zover thans van belang, het perceel, kadastraal bekend gemeente Maassluis, sectie […], nos. […], aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft de raad, voor zover thans van belang, krachtens artikel 8 van de Wvg voornoemd perceel voor de duur van ten hoogste twee jaar aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft de raad, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2006, verzonden op 13 september 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 26 september 2006 en 4 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. P.H. Harent, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het besluit van 15 november 2005 in strijd is met artikel 8 van de Wvg. Volgens appellant staat niet vast dat zijn gronden een andere bestemming zullen krijgen dan de huidige agrarische bestemming, nu zij nog niet zijn opgenomen in (een ontwerp van) een bestemmingsplan of streekstructuurplan. Appellant stelt dat enkel een voornemen bestaat tot een ontwerp-bestemmingsplan waarin de gronden een niet-agrarische bestemming is toegedacht. Ten onrechte is geen rekening gehouden met zijn belangen, aldus appellant.
2.1.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvg, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van die wet van toepassing zijn, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Artikel 8 van de Wvg strekt ertoe dat de gemeenteraad reeds voor aanvang van de procedure tot vaststelling van een structuur- of bestemmingsplan een voorkeursrecht kan vestigen op gronden waaraan een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht die afwijkt van het bestaande gebruik, opdat hij reeds in een vroeg stadium slagvaardig kan optreden teneinde te voorkomen dat de verwezenlijking van de toegedachte bestemming wordt belemmerd. Artikel 8 is derhalve juist in het leven geroepen voor situaties als de onderhavige, waarin aan een locatie wel reeds een andere bestemming is toegedacht en met het oog daarop de vestiging van een voorkeursrecht wenselijk wordt geacht, doch (een ontwerp van) een bestemmingsplan of structuurplan nog niet gereed is. Derhalve heeft de rechtbank in zoverre terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit van 15 november 2005, door het besluit van 1 maart 2005 in stand te laten, in strijd is met artikel 8 van de Wvg. De in hoger beroep niet nader onderbouwde stelling dat geen rekening is gehouden met de belangen van appellant leidt voorts niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak anderszins onjuist is.
2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens                        w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer        ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
301