200606985/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 05/6165 van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2006 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Maassluis.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maassluis krachtens artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) aan de raad van de gemeente Maassluis (hierna: de raad) een voorstel gedaan om, voor zover thans van belang, het perceel, kadastraal bekend gemeente Maassluis, sectie […], nos. […], aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft de raad, voor zover thans van belang, krachtens artikel 8 van de Wvg voornoemd perceel voor de duur van ten hoogste twee jaar aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft de raad, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2006, verzonden op 13 september 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 26 september 2006 en 4 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. P.H. Harent, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het besluit van 15 november 2005 in strijd is met artikel 8 van de Wvg. Volgens appellant staat niet vast dat zijn gronden een andere bestemming zullen krijgen dan de huidige agrarische bestemming, nu zij nog niet zijn opgenomen in (een ontwerp van) een bestemmingsplan of streekstructuurplan. Appellant stelt dat enkel een voornemen bestaat tot een ontwerp-bestemmingsplan waarin de gronden een niet-agrarische bestemming is toegedacht. Ten onrechte is geen rekening gehouden met zijn belangen, aldus appellant.
2.1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvg, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van die wet van toepassing zijn, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Artikel 8 van de Wvg strekt ertoe dat de gemeenteraad reeds voor aanvang van de procedure tot vaststelling van een structuur- of bestemmingsplan een voorkeursrecht kan vestigen op gronden waaraan een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht die afwijkt van het bestaande gebruik, opdat hij reeds in een vroeg stadium slagvaardig kan optreden teneinde te voorkomen dat de verwezenlijking van de toegedachte bestemming wordt belemmerd. Artikel 8 is derhalve juist in het leven geroepen voor situaties als de onderhavige, waarin aan een locatie wel reeds een andere bestemming is toegedacht en met het oog daarop de vestiging van een voorkeursrecht wenselijk wordt geacht, doch (een ontwerp van) een bestemmingsplan of structuurplan nog niet gereed is. Derhalve heeft de rechtbank in zoverre terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit van 15 november 2005, door het besluit van 1 maart 2005 in stand te laten, in strijd is met artikel 8 van de Wvg. De in hoger beroep niet nader onderbouwde stelling dat geen rekening is gehouden met de belangen van appellant leidt voorts niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak anderszins onjuist is.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007