200605173/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 juli 2005, het bestemmingsplan "Treurenburg Windturbinelocatie" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 mei 2006, kenmerk 1137236, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2006.
Bij brief van 1 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2007, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr.ing. J.H.M. van Cuyck, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch, vertegenwoordigd door ir. E. Bosch, ambtenaar bij de gemeente.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor, nu uit de stukken is gebleken dat de zienswijze, ingediend door [2 appellanten], niet op een correcte wijze is ondertekend.
Het beroep voor zover ingediend door [2 appellanten] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellanten
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de oprichting van een windturbine. Zij zijn van mening dat de oprichting van een 100 - 140 meter hoge windturbine in het plangebied zal leiden tot horizonvervuiling en aantasting van de landschappelijke waarden. Zij voeren voorts aan dat de oprichting moet worden beoordeeld in het licht van de planologische kaders die zijn vastgelegd in het voorheen geldende bestemmingsplan, waarbij het gebied gezien moet worden als landelijk buitengebied. Appellanten voeren vervolgens aan dat plaatsing van een solitaire windturbine in strijd is met het provinciaal beleid, dat gericht is op een bundeling van windturbines in een lijn- of clusteropstelling. Naar de mening van appellanten wordt ten onrechte een uitzondering gemaakt op dit provinciaal beleid. Tenslotte voeren appellanten aan dat plaatsing van de windturbine op de voorgestelde locatie zal leiden tot hinder voor omwonenden, zoals geluidhinder en slagschaduwhinder. Ten aanzien van het onderzoek naar geluidhinder wordt gesteld dat hierbij is uitgegaan van verouderde theoretische modellen. Daarbij is bij het bepalen van de streefgrenswaarde ten onrechte uitgegaan van 'stedelijk gebied' en niet van 'landelijk buitengebied'. De diverse milieuaspecten kunnen niet enkel worden afgehandeld bij het behandelen van de aanvraag van een milieuvergunning.
2.5. Verweerder heeft een deel van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen windturbine -M(wt)-" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft dit gedeelte goedgekeurd. Verweerder is van mening dat de oprichting van een windturbine, zowel wat betreft doelstelling als ook de locatie, niet strijdig is met het provinciaal beleid. Binnen de provinciale beleidskaders is de bouw van een solitaire windturbine mogelijk indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De locatie welke is gelegen in de omgeving van infrastructuur en een bedrijventerrein voldoet daaraan. Tevens is verweerder van mening dat bij de beoordeling terecht is uitgegaan van een 'stedelijk gebied' en niet van 'landelijk buitengebied', nu het gebied is ingeklemd tussen de A59 en een in ontwikkeling zijnd bedrijventerrein. Het gegeven dat het plandeel in het vigerende bestemmingsplan deels een agrarische bestemming heeft en deels de bestemming houtopstanden/natuur staat aan dit uitgangspunt niet in de weg. De diverse milieuaspecten zijn uitgebreid beoordeeld en gewogen, waarbij op grond van een akoestische studie niet is gebleken van onevenredige geluidhinder. Door goedkeuring te onthouden aan het noordelijk en westelijk gedeelte van het plandeel wordt bovendien bewerkstelligd dat de turbine zoveel mogelijk midden op het terrein zal worden gesitueerd.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Het plangebied is gelegen ten noorden van de A59 in de kruising van de A59 met de weg Treurenburg en wordt aan de noordkant begrensd door het in ontwikkeling zijnde bedrijventerrein Treurenburg en aan de oostkant door een spoorlijn. Het plan voorziet in de oprichting van een solitaire windturbine met een minimale ashoogte van 85 meter en een maximale ashoogte van 100 meter. De toprotorhoogte mag ten hoogste 140 meter bedragen. Het desbetreffende plandeel heeft de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen windturbine -M(wt)-" en is bestemd voor een windturbine, groenvoorzieningen en een leidingenstrook.
2.6.2. In het streekplan wordt aangegeven dat de provincie energieproductie door windturbines actief bevordert, zowel in parken als in lijnopstellingen. Bundeling van windturbines bij bedrijventerreinen of langs infrastructuur in de stedelijke regio's heeft daarbij de voorkeur. Het streekplanbeleid wordt nader geconcretiseerd in de Uitvoeringsnota Windenergie Noord-Brabant 2003-2006 "Brabant voor de wind", waarin wordt aangegeven dat plaatsing van solitaire windturbines alleen mogelijk is in uitzonderingsgevallen. Hiervoor moet worden aangetoond dat een lijn- of clusteropstelling met drie of meer turbines onmogelijk is en dat de turbine goed past in de omgeving. Verder wordt met betrekking tot de locatiekeuze aangegeven dat de voorkeur uitgaat naar stedelijke regio's inclusief woonkernen, op of bij bedrijventerreinen. De kleinere terreinen worden niet op voorhand uitgesloten. Ook stroken langs grootschalige infrastructuur komen in aanmerking, waaronder wordt verstaan stroomwegen, rijkswegen, provinciale/stadgewestelijke gebiedsontsluitingswegen, vaarwegen en railverbindingen.
2.6.3. De gemeente heeft een onderzoek naar de haalbaarheid, de ruimtelijke inpassingmogelijkheden en de visueel-ruimtelijke gevolgen van de plaatsing van één of meer windturbines op de locatie Treurenburg laten verrichten: de studie "Inpassing windturbines bedrijventerrein Treurenburg" van februari 2000. In deze studie zijn meerdere varianten onderzocht, waaronder mogelijkheden met lijnopstellingen. Op grond van dit onderzoek heeft de gemeente gekozen voor de variant met de solitaire windturbine aan de zuidkant van het bedrijventerrein Treurenburg, aan welke variant blijkens het onderzoek geen planologische bezwaren kleven.
2.6.4. De woningen van appellanten aan de Irisvallei liggen volgens de kaart 'Afstand Windturbine Treurenburg tot woningen Gemaalweg en Irisvallei' op 588 meter van de beoogde locatie voor de windturbine. Blijkens deze kaart ligt de dichtstbijzijnde woning aan de Gemaalweg op 224 meter van de beoogde windturbine.
Aangezien er woningen binnen 400 meter van de beoogde windturbine liggen, is de windturbine vergunningplichtig ingevolge de Wet milieubeheer.
2.6.5. Aan het plan ligt een akoestisch onderzoek ten grondslag dat is verricht conform de regeling Meet- en rekenvoorschrift industrielawaai. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het rapport "Onderzoek naar opbrengst, geluid- en slagschaduwhinder door een windturbine op locatie Treurenburg, 's-Hertogenbosch" van Adviesburo Van der Boom d.d. 3 december 2002. Op grond van de bijbehorende tabel is uitgegaan van de omgevingskwalificatie 'stad, veel verkeer'. Uit dit onderzoek blijkt dat de maximale geluidsbelasting binnen de gestelde geluidsnorm blijft. Bij de verder weg gelegen woningen ligt de geluidsbelasting ver beneden de norm.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Gezien de feitelijke ligging van het plangebied zoals weergegeven onder 2.6.1 heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van 'stedelijk gebied'. De bestemming van het plangebied in het vorige bestemmingsplan staat niet in de weg aan de duiding van het plangebied als stedelijk gebied overeenkomstig de feitelijke situatie. De Afdeling overweegt voorts dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.7.1. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet past in het provinciale beleid met betrekking tot het plaatsen van windturbines. Weliswaar is bundeling van windturbines in een lijn- of clusteropstelling uitgangspunt van het provinciale beleid, maar in de uitvoeringsnota "Brabant voor de wind" wordt aangegeven dat in uitzonderingsgevallen ook plaatsing van solitaire windturbines is toegestaan. Gelet op het in 2.6.3 genoemde onderzoek heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hier sprake is van een uitzonderingsgeval als bedoeld in de uitvoeringsnota "Brabant voor de wind".
2.7.2. Gelet op het in 2.6.5 genoemde akoestisch onderzoek voldoet het plan aan de geldende eisen inzake geluidsbelasting. Ook de locatie waar appellanten wonen is in dit onderzoek betrokken. De methoden voor het berekenen van de geluidsbelasting zijn vastgelegd in de geldende regeling Meet- en rekenvoorschrift industrielawaai. Nu deze regeling is toegepast bij het uitgevoerde akoestisch onderzoek kan niet gesteld worden dat gebruik is gemaakt van verouderde theoretische modellen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan het akoestisch onderzoek anderszins zodanige gebreken kleven dat dit onderzoek niet aan het plan ten grondslag kon worden gelegd. Verder heeft verweerder, gelet op de feitelijke ligging van het plangebied en op het in 2.6.3 genoemde onderzoek, geen overwegende betekenis hoeven toekennen aan de bezwaren van appellanten inzake horizonvervuiling en aantasting van landschappelijke waarden als gevolg van het plan. Gelet op het een en ander bestaat er geen grond voor de verwachting dat de voor de windturbine vereiste milieuvergunning niet zal kunnen worden verleend.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover ingediend door [2 appellanten] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover ingediend door de overige appellanten ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007