ECLI:NL:RVS:2007:BA3714

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606518/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor veehouderij en stankhinderbeoordeling

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een legkippen- en nertsenhouderij op een perceel in Venray. Het college van burgemeester en wethouders van Venray verleende op 25 juli 2006 een revisievergunning aan de vergunninghouder, die op 28 juli 2006 ter inzage werd gelegd. Tegen deze vergunning hebben twee appellanten, waaronder de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief', beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten stellen dat de vergunning niet in overeenstemming is met de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, omdat de vereiste afstand tot voor stank gevoelige objecten niet zou zijn nageleefd. De zaak werd op 19 maart 2007 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en de vergunninghouder vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de Wet stankemissie en de bijbehorende regeling van toepassing zijn op de inrichting. De appellanten betogen dat de stankhinder van de legkippen en nertsen niet afzonderlijk, maar gezamenlijk beoordeeld had moeten worden. De Afdeling concludeert dat de vergunninghouder niet voldoet aan de minimaal vereiste afstand van 250 meter tot de dichtstbijzijnde woning, wat in strijd is met de wet. De beroepen van de appellanten worden gegrond verklaard, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders wordt vernietigd. Tevens wordt de gemeente Venray veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige beoordeling van stankhinder bij vergunningverlening voor veehouderijen en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke afstandseisen. De beslissing van de Raad van State heeft gevolgen voor de vergunninghouder en de lokale regelgeving omtrent veehouderijen.

Uitspraak

200606518/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2.    de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een legkippen- en nertsenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2006, en appellante sub 2 bij brief van 5 september 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 september 2006.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2007, waar [een van de appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Backbier en ing. F. van Bergen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting heeft appellante sub 2 haar beroepsgronden inzake het niet bij de besluitvorming betrekken van wijzigingen van de Wet milieubeheer die zich na het nemen van het ontwerpbesluit hebben voorgedaan, beperkt tot de wijziging van artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 5.990 fokteven van nertsen en 17.600 fokteven van nertsen in twee afzonderlijke stallen (Groen-Labelstalsysteem no. BB 94.02.013) en 68.136 legkippen (Groen-Labelstalsysteem no. BB 97.07.058).
2.3.    Appellanten sub 1 stellen dat nu na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit de notitie luchtkwaliteit van 31 januari 2006 is opgesteld door LTO Noord Advies en aan de stukken is toegevoegd, verweerder uit het oogpunt van zorgvuldigheid het ontwerpbesluit opnieuw ter inzage had moeten leggen.
Naar het oordeel van de Afdeling is er geen wettelijke bepaling die noopt tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbesluit indien naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen tegen een ontwerpbesluit nader onderzoek wordt verricht en de bevindingen daarvan in een notitie worden neergelegd. Deze beroepsgrond faalt.
2.4.    Appellanten sub 1 en 2 betogen onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting.
Hiertoe voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) vereiste afstand. Volgens appellante sub 2 heeft verweerder ten onrechte de door de legkippen veroorzaakte stankhinder en de door de fokteven van nertsen veroorzaakte stankhinder afzonderlijk beoordeeld. Tevens heeft verweerder ten onrechte de twee nertsenstallen afzonderlijk beoordeeld, aldus appellanten sub 1 en 2.
2.4.1.    Verweerder heeft in het kader van de stankhinderbeoordeling de minimaal vereiste afstand tot voor stank gevoelige objecten ten aanzien van de legkippen en de fokteven van nertsen afzonderlijk beoordeeld. Daarnaast heeft hij eveneens de minimaal vereiste afstand tot voor stank gevoelige objecten voor de twee nertsenstallen afzonderlijk beoordeeld. Gelet op de afstand van minimaal 140 meter tussen de nertsenstallen acht hij deze wijze van beoordelen in dit geval mogelijk. Ter zitting heeft hij hier onder meer het argument aan toegevoegd dat de nertsenstallen onafhankelijk van elkaar functioneren. Verweerder stelt voorts dat bij deze wijze van beoordelen wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) minimaal vereiste afstanden tot voor stank gevoelige objecten.
2.4.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot een veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie bedraagt, onverminderd artikel 3, eerste lid, de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie, waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling stankemissie wordt de afstand, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stank gevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van een mestverwerkingsinstallatie of dierenverblijf waar de diercategorieën worden gehouden waarvoor een omrekeningsfactor is vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling stankemissie wordt de afstand, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stank gevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van een mestverwerkingsinstallatie of dierenverblijf waar de diercategorieën worden gehouden, bedoeld in bijlage 2.
2.4.3.    Vaststaat dat de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie van toepassing zijn op de onderhavige inrichting.
Uit artikel 4, eerste en tweede lid, van de Regeling stankemissie volgt dat de stankhinder veroorzaakt door diercategorieën waarvoor een omrekeningsfactor is vastgesteld - in casu de legkippen - en de stankhinder veroorzaakt door diercategorieën waarvoor minimumafstanden zijn vastgesteld - in casu de fokteven van nertsen - afzonderlijk moet worden beoordeeld. Het betoog van appellante sub 2 ten aanzien van dit punt faalt derhalve.
2.4.4.    De Afdeling overweegt dat de Wet stankemissie niet voorziet in een regeling om de stankhinder van een gedeelte van de dieren waarvoor minimumafstanden zijn vastgesteld afzonderlijk te beoordelen. Derhalve dient bij de toetsing aan deze wet de stankhinder van de beide nertsenstallen gezamenlijk te worden beoordeeld.
Voor een inrichting met een omvang van 23.590 fokteven van nertsen die zijn gehuisvest in Groen-Labelstallen geldt ten opzichte van een categorie-IV-object op grond van bijlage 2 van de Wet stankemissie een minimaal vereiste afstand van 250 meter (175 + 4 x 25 - 25). Niet in geschil is dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijgelegen woning op het perceel Twistweg 12a 140 meter bedraagt en dat het hier een categorie IV-object als bedoeld in de Wet stankemissie betreft. Aangezien niet aan de minimaal vereiste afstand wordt voldaan, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie.
Naar aanleiding van het betoog van vergunninghouder dat door de verkoop van een gedeelte van de inrichting in december 2006 twee inrichtingen zijn ontstaan, als gevolg waarvan een afzonderlijke beoordeling van de twee nertsenstallen is toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt. Dit betoog kan, wat daarvan ook zij, aan het voorgaande niet afdoen, nu dit ziet op omstandigheden die dateren van na het nemen van het bestreden besluit. De Afdeling is bij de behandeling van de tegen het besluit ingediende beroepen gehouden de situatie te beoordelen zoals deze was ten tijde van het nemen van het besluit.
2.5.    De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 25 juli 2006, kenmerk Mila 050038;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,73 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellanten sub 1, tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellante sub 2: deze dienen door de gemeente Venray aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Venray aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
312-493.