200605586/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 05/2161 van de rechtbank Alkmaar van 19 juni 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft de raad van de gemeente Hoorn (hierna: de raad) het in eigendom aan [wederpartij] toebehorende perceel, kadastraal bekend gemeente Hoorn, sectie […], no. […], (hierna: het perceel) aangewezen als gronden waarvoor een voorkeursrecht geldt.
Bij besluit van 5 april 2005 heeft appellant (hierna: het college) een verzoek van [wederpartij] om deze aanwijzing te laten vervallen afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 7 september 2005 heeft [wederpartij] tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank).
Na het overlijden van [wederpartij]k op 4 oktober 2005 hebben de erven [wederpartij] de procedure als zijn rechtsopvolgers voortgezet.
Bij uitspraak van 19 juni 2006, verzonden op 22 juni 2006, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 4 augustus 2005 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 28 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 september 2006 hebben de erven [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2007, waar het college, vertegenwoordigd door G. Koopman, en de erven [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Ingevolge het tweede lid komen voor een aanwijzing alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan, een niet-agrarische bestemming is toegedacht, onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, doen burgemeester en wethouders, zodra en voor zover de bij het raadsbesluit gegeven aanwijzing niet meer beantwoordt aan de in artikel 2, tweede lid, gestelde eisen of de in artikel 2, vierde lid, bedoelde termijn is verstreken, de aanwijzing vervallen door het plaatsen van een desbetreffende aantekening bij de ingevolge artikel 4, eerste lid, ter inzage liggende stukken, onder vermelding van de percelen en perceelsgedeelten waarop de aantekening betrekking heeft.
Ingevolge het tweede lid kan een eigenaar of beperkt gerechtigde aan burgemeester en wethouders verzoeken aan het bepaalde in het vorige lid uitvoering te geven. Burgemeester en wethouders beslissen binnen vier weken na de dag waarop de aanvrage is ontvangen.
2.2. Bij uitspraak van 25 augustus 2004 in zaak no.
200304332/1heeft de Afdeling goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Bangert en Oosterpolder" (hierna: het bestemmingsplan), zoals dat bij besluit van 29 oktober 2002 door de raad was vastgesteld.
2.3. De aangevallen uitspraak berust op de overweging dat de aanwijzing niet meer aan de in artikel 2, tweede lid, van de Wvg daarvoor gestelde eisen beantwoordt, nu goedkeuring aan het bestemmingsplan is onthouden.
2.4. In hoger beroep betoogt het college in de eerste plaats dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de erven [wederpartij] geen belang hebben bij hun beroep, omdat de raad het perceel bij besluit van 31 januari 2006 opnieuw heeft aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn, zodat zij het niet zonder toestemming van de gemeente aan een derde kunnen overdragen en de vernietiging van het besluit van 4 augustus 2005 hierin geen verandering brengt.
2.4.1. Dat betoog slaagt niet. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wvg vervalt een aanwijzing niet van rechtswege, maar als gevolg van de in die bepaling vermelde handelingen. Het bij besluit van 29 oktober 2002 gevestigde voorkeursrecht is derhalve nog op het perceel gevestigd. Het besluit van de raad van 31 januari 2006 was ten tijde van de uitspraak van de rechtbank nog niet in rechte onaantastbaar. Dat het maken van bezwaar tegen dit besluit geen schorsende werking had, zoals het college stelt, maakt dit niet anders, nu dit besluit mogelijk geen stand zal houden en het perceel aldus niet meer met een voorkeursrecht bezwaard zal zijn.
2.5. Voorts betoogt het college dat de rechtbank, door te overwegen dat door de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2004 aan het bestemmingsplan geen planologische betekenis meer toekomt, heeft miskend dat de aanwijzing nog steeds aan artikel 2, tweede lid, van de Wvg voldoet.
2.5.1. Dit betoog slaagt evenmin. De onthouding van goedkeuring aan een bestemmingsplan had tot gevolg dat dit niet kan dienen als grondslag voor de vestiging van een voorkeursrecht. Voor het op grond van het plan gevestigde voorkeursrecht houdt dit in dat dient te worden onderzocht of nog wordt voldaan aan de bij artikel 2, tweede lid, van de Wvg gestelde eisen voor de aanwijzing van gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Anders dan het college betoogt, kan aan het op 31 januari 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Bangert en Oosterpolder, herziening ex artikel 30 WRO" geen grond worden ontleend voor het oordeel dat de aanwijzing aan de in artikel 2, tweede lid, van de Wvg gestelde eis dat het huidige gebruik van de gegeven bestemming afwijkt blijft voldoen. Dit bestemmingsplan dateert van na het in beroep bestreden besluit, zodat de rechtbank daarmee bij de beoordeling van dat besluit terecht geen rekening heeft gehouden.
Evenmin kan het college worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat gedurende de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gestelde termijn het op 29 oktober 2002 vastgestelde bestemmingsplan ingevolge artikel 50 van de Woningwet en ingevolge de Wvg nog steeds beschermende werking heeft. Dat ingevolge artikel 50, eerste en derde lid, van de Woningwet voor aanvragen om een bouwvergunning een aanhoudingsplicht geldt tot maximaal tweeënhalf jaar na onthouding van de goedkeuring aan het bestemmingsplan, betekent niet dat een bestemmingsplan, waaraan goedkeuring is onthouden, ook nog betekenis heeft voor gevestigde voorkeursrechten. Anders dan in artikel 50 van de Woningwet voor bouwvergunningen is geregeld, ontbreekt in de Wvg een vergelijkbare bepaling voor een gevestigd voorkeursrecht. Voor een aan artikel 30 van de WRO overeenkomstige toepassing van artikel 5 van de Wvg is geen plaats.
2.5.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt door de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2004 aan het bestemmingsplan geen planologische betekenis toe en is het oude bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" van kracht. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel een agrarische bestemming. Gelet op deze bestemming en het agrarische gebruik van het perceel, voldoet de aanwijzing van het college van 29 oktober 2002 niet aan de daarvoor bij artikel 2, tweede lid, van de Wvg gestelde eisen. Het college was dan ook ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wvg gehouden om de aanwijzing te doen vervallen, als verzocht.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoorn tot vergoeding van bij [gemachtigde], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,57 (zegge: drieënveertig euro en zevenenvijftig cent); het dient door de gemeente Hoorn aan [gemachtigde] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007