200606198/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wassenaar,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/6975 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te Wassenaar (hierna: het perceel) zonder bouwvergunning gebouwde overkapping vóór 17 juni 2005 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 6 september 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2006, verzonden op 10 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. K. Roderburg, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. de Heij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de bij de last onder dwangsom omschreven maatregelen niet uitvoerbaar zijn, omdat geen sprake is van een overkapping.
2.1.1. Het betoog faalt. Het college heeft in het besluit in primo vermeld dat door gemeenteambtenaren is geconstateerd dat appellant was gestart met de bouw van een overkapping op het perceel en dat de overkapping die op dat moment werd gebouwd verwijderd moest worden. De last kan dan ook redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat hetgeen gebouwd werd (hierna: het bouwwerk), moet worden verwijderd. Derhalve moet de overkapping op dat moment bestaande uit de wanden en steunbalken worden verwijderd. Het feit dat de door appellant beoogde overkapping niet afgebouwd is en derhalve nog geen sprake is van een voltooide overkapping, maakt niet dat de last niet duidelijk dan wel onuitvoerbaar is.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwwerk is opgericht zonder bouwvergunning. Nu deze wel is vereist, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Daartoe voert hij aan dat zijn echtgenote door gemeenteambtenaren is medegedeeld dat voor het bouwwerk geen bouwvergunning is vereist. Verder wijst hij op folders van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: Ministerie van VROM).
2.3.1. Appellant heeft niet duidelijk kunnen maken welke ambtenaren zouden hebben medegedeeld dat geen bouwvergunning is vereist. De rechtbank heeft reeds hierom terecht geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan waaraan appellant het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat voor het oprichten van het bouwwerk bouwvergunning is vereist.
Uit de door appellant overgelegde folders "Bijgebouwen en overkappingen" van het Ministerie van VROM kon appellant evenmin afleiden dat voor het oprichten van de door hem beoogde overkapping geen bouwvergunning is vereist. Aangezien niet in geschil is dat het totaal aan bouwvergunningvrije bijgebouwen - al dan niet inclusief het bouwwerk - niet minder dan 30 m² bedraagt, volgt uit de stroomschema's en bijbehorende tekst in de folders dat de door appellant beoogde overkapping niet bouwvergunningvrij kon worden gebouwd. Het betoog faalt.
2.3.2. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden zou behoren af te zien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007