200600901/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout,
2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], , wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rotex flowerbulbs B.V.", gevestigd te Noordwijkerhout,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Muntendamsche Investeringsmaatschappij B.V.", gevestigd te Noordwijkerhout,
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft de gemeenteraad van Noordwijkerhout, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 april 2005 het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Bij zijn besluit van 13 december 2005, kenmerk DRM/ARB/05/5100A, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij brief van 3 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2006, [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna: [appellanten sub 2]) bij brief van 6 februari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 6 februari 2006, [appellante sub 3] bij brief van 7 februari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 7 februari 2006, [appellant sub 4] bij brief van 3 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2006, [appellanten sub 5] bij brief van 31 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2006, [appellanten sub 6] bij brief van 2 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2006, [appellant sub 7] bij brief van 1 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2006, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rotex flowerbulbs B.V." (hierna: Rotex) bij brief van 7 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2006, [appellant sub 9] bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2006, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Muntendamsche Investeringsmaatschappij B.V." (hierna: de Muntendamsche Investeringsmaatschappij) bij brief van 3 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2006 en [appellant sub 11] bij brief van 3 februari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 3 februari 2006 beroep ingesteld.
Bij brief van 19 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 oktober 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2007, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J. Correljé, W.H.M. van Grieken en drs. A.Th. Hoedemaker, ambtenaren van de gemeente, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, en [gemachtigde], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. W.J.R.M. Welschen, advocaat te Haarlem, en [gemachtigde], [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Haarlemmermeer, [appellanten sub 6], vertegenwoordigd door mr. M.H. Nooij, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], [appellant sub 7], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, Rotex, vertegenwoordigd door ing. E.W. Lamberts, [appellant sub 9], vertegenwoordigd door M.J. Adriaanse, de Muntendamsche Investeringsmaatschappij, vertegenwoordigd door mr. A.R.M. van der Pluijm, advocaat te Leiden, [appellant sub 11], vertegenwoordigd door C.C. Hageman, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Zuiderwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door voormelde ambtenaren van de gemeente, G.W. van der Klugt en anderen en G.W.J. de Groot. [appellant sub 4] is niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 7] stelt de Afdeling vast dat de beroepsgrond met betrekking tot het bij recht toekennen van de bestemming "Agrarische aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "agrarisch handels- en exportbedrijf (Adhe)" en een bouwvlak met een bebouwingspercentage van 70 op het perceel Pilarenlaan niet steunt op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] stelt de Afdeling vast dat de beroepsgrond met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "agrarisch hulp- en/of loonbedrijf (ADh)" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen (z)" niet steunt op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Voor zover geen zienswijze is ingebracht, is dit slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.
Voor zover geen bedenkingen zijn ingebracht, is dit slechts anders voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen. Geen van voormelde omstandigheden, voor zover hier van belang, doet zich voor. De beroepen van [appellant sub 7] en [appellant sub 4] zijn dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2.1. Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 5] stelt de Afdeling vast dat appellanten geen zienswijze hebben ingebracht tegen het ontwerp-plan. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp daarvan. Deze wijzigingen betreffen onder meer het invoegen van artikel 26, tiende lid, van planvoorschriften. Appellanten richten zich in hun bedenkingen en hun beroep tegen artikel 26, tiende lid, onder f, van de planvoorschriften aangezien hieruit zou volgen dat de vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van een tweede bedrijfswoning niet op hun gronden van toepassing zou zijn omdat hierop de aanduiding "maximaal 1 bedrijfswoning toegestaan" zou rusten. Uit de legenda van de plankaart volgt dat deze aanduiding is aangegeven met een driehoek met een cijfer. Deze aanduiding rust niet op de gronden van appellanten en derhalve zijn deze niet uitgesloten van de in artikel 26, tiende lid, vervatte vrijstellingsregeling. Dat op de gronden de nadere aanwijzing (w), inhoudende bedrijfswoning, en de overige aanduiding "aantal woningen: 1" rusten, maakt dat niet anders.
Uit de strekking van artikel 27 van de WRO vloeit voort dat het beroep van appellanten slechts ontvankelijk zou zijn voor zover een bij de vaststelling aangebrachte wijziging voor hen een ongunstigere situatie bewerkstelligt ten opzichte van het ontwerp-plan. Nu het plan, na gewijzigde vaststelling en in tegenstelling tot het ontwerpplan, voorziet in voormelde vrijstellingsregeling, doet deze situatie zich hier niet voor. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat zijn geweest zich tot de gemeenteraad te wenden met zienswijzen. Het beroep van [appellanten sub 5] is niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Noordwijkerhout.
Het beroep van college van burgemeester en wethouders met betrekking tot artikel 26, vierde lid, artikel 27, zesde lid, en artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften en het plandeel met de bestemming "Erven (E)", voor zover het betreft het perceel 's-Gravendamseweg 33
2.4. Ter zitting heeft appellant zijn beroepsgrond ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Erven (E)", voor zover het betreft het perceel 's-Gravendamseweg 33 ingetrokken.
2.4.1. Ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan artikel 26, vierde lid, artikel 27, zesde lid, en artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften heeft verweerder in zijn verweerschrift aangegeven en ter zitting bevestigd dat hieraan per abuis goedkeuring is onthouden. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze planonderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.4.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan artikel 26, vierde lid, artikel 27, zesde lid en artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Nu niet is gebleken van belangen van derden die zich daartegen verzetten ziet de Afdeling aanleiding alsnog goedkeuring te verlenen aan artikel 26, vierde lid, artikel 27, zesde lid en artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)", de zinsnede "één hectare" in artikel 3, vierde lid en artikel 26, tweede lid, van de planvoorschriften
2.5. Verweerder heeft aan alle plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" goedkeuring onthouden omdat hij van mening is dat er een onjuiste inventarisatie heeft plaatsgevonden ten aanzien van bedrijven als gevolg waarvan niet kan worden beoordeeld of sprake is van glastuinbouwbedrijven. Aan deze onthouding van goedkeuring heeft hij mede ten grondslag gelegd dat de zinsnede "één hectare" in artikel 3, vierde lid en artikel 26, tweede lid, van de planvoorschriften in strijd zijn met het regionale en provinciale beleid, zoals onder meer neergelegd in het streekplan "Zuid-Holland West" (hierna: het streekplan), het zogenoemde Pact van Teylingen en de provinciale beleidsnota "Regels voor Ruimte".
Standpunt van het college van burgemeester en wethouders
2.6. Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte bij de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch doeleinden glastuinbouw (Ag)" heeft betrokken dat de zinsnede "één hectare" in artikel 3, vierde lid en artikel 26, tweede lid, van de planvoorschriften in strijd zouden zijn met het regionale en provinciale beleid ten aanzien van kassen.
Vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" bestemd voor glastuinbouw.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften is de maximale oppervlakte voor kassen en overige bedrijfsgebouwen één hectare dan wel zoals aanwezig op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, waarvan maximaal 3.000 m² ten behoeve van bedrijfsgebouwen.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 11 van de WRO bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de uitbreiding van bouwvlakken met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" tot ten hoogste twee hectare met inachtneming van het volgende:
a. planwijziging wordt uitsluitend toegepast als op redelijke termijn geen zicht is op verplaatsing van het bedrijf;
b. de uitbreiding van het bouwvlak dient noodzakelijk te zijn voor de continuïteit van het bedrijf;
c. het bouwvlak mag tot ten hoogste twee hectare worden vergroot;
d. van de wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend gebruik worden gemaakt indien aanwezige landschapswaarden niet in onevenredige mate worden geschaad;
e. een verzoek om toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt ter toetsing voorgelegd aan een landschapsdeskundige, omtrent de vraag of aan het gestelde onder d. van dit voorschrift wordt voldaan.
2.7.2. In de plantoelichting staat dat in geval er reeds meer dan 6.000 m² aan glas op een bedrijf aanwezig is, sprake is van een volwaardige tak gespecialiseerd glas (glastuinbouw). Het betrokken bedrijf valt als dan onder de regeling voor glastuinbouwbedrijven.
2.7.3. In het regionale ruimtelijke beleid voor de Duin- en Bollenstreek zoals vastgelegd in het Pact van Teylingen van 26 maart 1996 tussen onder meer de provincie Zuid-Holland en de gemeente Noordwijkerhout is in afspraak A3 opgenomen dat partijen het erover eens zijn dat de zogenaamde gespecialiseerde glastuinbouw niet toelaatbaar is in het (centrale) bollengebied. Met betrekking tot bestaande in het bollengebied gevestigde bedrijven spreken partijen af dat:
a. in principe het streven erop gericht is om die bedrijven op termijn uit te plaatsen;
b. zolang er geen sprake is van uitplaatsing de bestaande rechten van die bedrijven (inclusief de ontwikkelingsmogelijkheden) dienen te worden gerespecteerd. Bij de ontwikkelingsmogelijkheden zal per bedrijf moeten worden bezien wat gerechtvaardigde uitbreidingsmogelijkheden zijn, aldus het Pact van Teylingen.
2.7.4. In het streekplan zijn glastuinbouwconcentratiegebieden opgenomen. Het plangebied is niet aangemerkt als glastuinbouwconcentratiegebied. Volgens het streekplan wordt voor verspreid glas ingezet op transformatie naar andere bestemmingen en zal de provincie de vestiging van nieuw glas op plaatsen waar dat ongewenst is tegengaan.
Voorts staat in het streekplan dat het behoud van het bollencomplex wordt gegarandeerd door het Pact van Teylingen te blijven onderschrijven en daadwerkelijk uitvoering te geven aan gemaakte afspraken.
2.7.5. In het regionale beleidsstuk "Actualiseringskader bestemmingsplannen buitengebied" uit 1998 is aangegeven hoe het Pact van Teylingen kan worden vertaald in bestemmingsplannen. Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van glastuinbouwbedrijven staat in het Actualiseringskader onder meer dat direct één hectare glas wordt toegestaan en dat met een vrijstelling een doorgroei naar twee hectare mogelijk is, onder de voorwaarde van een toets van een landschapsdeskundige en de voorwaarde dat op korte termijn geen zicht is op verplaatsing van het bedrijf.
2.7.6. In de provinciale beleidsnota "Regels voor Ruimte" staat dat uitbreiding van bestaande verspreid liggende glastuinbouwbedrijven in beperkte mate mogelijk is, waarbij uitbreiding tot een oppervlakte van twee hectare als maximum wordt gehanteerd.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Voor zover de onthouding van goedkeuring aan voormelde plandelen mede is gebaseerd op de zinsnede "één hectare" in artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften heeft verweerder ter zitting gesteld dat hij hiertegen geen bezwaar meer heeft. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.8.1. De Afdeling stelt voorts vast dat verweerder zich bij de onthouding van goedkeuring aan voormelde plandelen heeft gebaseerd op het beleid, zoals neergelegd in onder meer het streekplan, het Pact van Teylingen en de provinciale beleidsnota "Regels voor Ruimte". Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven dat hij zich in dit geval aan het voormelde Actualiseringskader gebonden acht en dit bij zijn besluit heeft betrokken.
Artikel 26, tweede lid, van de planvoorschriften voorziet in een wijzigingsbevoegdheid die onder voorwaarden ten hoogste twee hectare aan kassen mogelijk maakt bij glastuinbouwbedrijven. Deze bevoegdheid sluit, anders dan verweerder betoogt, niet uit om per glastuinbouwbedrijf te bezien in hoeverre het in aanmerking komt voor deze uitbreiding van het kassenareaal en daarbij is het tevens mogelijk een beperktere vergroting van het bouwvlak dan tot twee hectare toe te staan. Uit afspraak A3 van het Pact van Teylingen kan niet worden afgeleid dat reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan per bedrijf de exacte ontwikkelingsmogelijkheden vast moeten staan. Naar het oordeel van de Afdeling is de regeling niet in strijd met het beleid, waarin onder meer is vervat dat bij glastuinbouwbedrijven in het bollengebied per bedrijf bezien dient te worden wat als uitbreidingsmogelijkheid kan gelden en staat de regeling de uitplaatsing van glastuinbouwbedrijven evenmin in de weg, aangezien de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend zal worden toegepast indien op redelijke termijn geen zicht bestaat op verplaatsing van het bedrijf. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zoverre zijn motivering niet in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit.
Het beroep van [appellanten sub 2] met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" voor zover het betreft perceel [locatie 1]
2.9. Verweerder heeft aan alle plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" goedkeuring onthouden vanwege de in 2.5. genoemde reden. Ten aanzien van de door [appellanten sub 2] gewenste bedrijfswoning heeft verweerder overwogen dat op het perceel [locatie 2] reeds een bedrijfswoning aanwezig is.
Standpunt van [appellanten sub 2]
2.10. [appellanten sub 2] stelt in beroep dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan bovengenoemd plandeel ten onrechte niet tevens ten grondslag heeft gelegd dat op het perceel [locatie 1] ten onrechte geen bedrijfswoning is toegestaan.
Vaststelling van de feiten
2.11. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften geldt voor het toestaan van bedrijfswoningen het aantal zoals aanwezig op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, dan wel indien een aantal op de plankaart is aangegeven, het aantal zoals is aangegeven op deze kaart.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt met betrekking tot bedrijfswoningen voor agrarische bedrijven, zoals in artikelen 2, 3 en 4 bedoeld, het volgende:
a. indien ten behoeve van een bedrijf reeds een of meerdere woningen aanwezig zijn, wordt het bouwplan voor een nieuwe bedrijfswoning aangemerkt als bouwplan voor een tweede respectievelijk volgende bedrijfswoning.
Het perceel [locatie 1] heeft de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" en heeft tezamen met het perceel [locatie 2] één bouwvlak, waarop één bedrijfswoning staat.
2.11.2. In het deskundigenbericht staat dat [appellanten sub 2] een bloementeelt- en exportbedrijf exploiteert en dat hij sinds 1998 het perceel [locatie 1] in eigendom heeft. Voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] was in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch bouwblok II" opgenomen. Het perceel [locatie 2] is in 2000 verkocht aan een derde en de daarop staande bedrijfswoning is in gebruik genomen als burgerwoning. De bedrijfsbebouwing van het perceel [locatie 2] is momenteel in gebruik ten behoeve van een manege.
Het oordeel van de Afdeling
2.12. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van [appellanten sub 2] zijn gericht, is in zoverre aan zijn bezwaren tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van [appellanten sub 2] aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.12.1. De gemeenteraad en verweerder zijn er bij de besluitvorming van uitgegaan dat voorheen op het perceel één bedrijf was gevestigd, terwijl uit de stukken blijkt dat hier een volwaardig champignonteeltbedrijf en een gespecialiseerd glastuinbouwbedrijf waren gevestigd. Beide bedrijven zijn gestaakt, de bedrijfsbebouwing van het champignonteeltbedrijf is in gebruik genomen door een manege en de bedrijfswoning is in gebruik genomen als burgerwoning. De gronden van het voormalige glastuinbouwbedrijf zijn in gebruik genomen door appellant. De voormelde omstandigheden zijn naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende betrokken bij het toekennen van een bestemming aan het perceel [locatie 1], hetgeen te meer klemt nu uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad van mening is dat het bedrijf van appellant als volwaardig is te beschouwen.
Eindconclusie met betrekking tot de beroepen van [appellanten sub 2] en het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)"
2.13. Het beroep van [appellanten sub 2] is geheel en het beroep van het college van burgemeester en wethouders is gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)". Nu echter niet in geschil is dat er een onjuiste inventarisatie van bedrijven heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan niet kan worden beoordeeld of sprake is van glastuinbouwbedrijven en gezien het voorgaande, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)". Deze vernietiging en onthouding van goedkeuring maakt mogelijk dat de gemeenteraad voormelde voorschriften of voorschriften van gelijke strekking in het in verband met artikel 30, eerste lid, van de WRO verplicht vast te stellen nieuwe plan kan opnemen en dat de gemeenteraad bij het toekennen van een bestemming aan het perceel [locatie 1] voormelde omstandigheden betrekt.
De beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellante sub 3] en [appellant sub 4] met betrekking tot de plandelen met de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" en artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften
2.14. Verweerder heeft aan alle plandelen met de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)", waaraan een bebouwingspercentage is toegekend, goedkeuring onthouden omdat hij van mening is dat onvoldoende zorgvuldig is omgegaan met het toekennen van bebouwingspercentages en dat hiernaar door het gemeentebestuur nader onderzoek moet worden verricht. Aan artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften heeft verweerder goedkeuring onthouden omdat de in dit artikel vervatte vrijstellingsregeling in strijd zou zijn met de zogenoemde principe-uitspraak van 21 december 2004.
Standpunten van [appellante sub 3] en [appellant sub 4]
2.15. [appellante sub 3] en [appellant sub 4] stellen in beroep dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" en de subbestemming "agrarisch hulp- en/of loonbedrijf annex handels- en exportbedrijf (ADh/he)", voor zover het betreft het perceel [locatie 3], en respectievelijk het plandeel met de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" en de subbestemming "agrarisch hulp- en/of loonbedrijf (ADh)", voor zover het betreft het perceel de [locatie 4], een ondeugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd. Ten aanzien van deze plandelen zijn zij van mening dat verweerder ten onrechte niet bij zijn onthoudingen van goedkeuring heeft betrokken dat ter plaatse onjuiste bebouwingspercentages zijn toegekend en dat bedrijfsgebouwen niet als zodanig zijn bestemd.
Standpunt van het college van burgemeester en wethouders
2.16. Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften aangezien deze vrijstellingsregeling niet in strijd zou zijn met de zogenoemde principe-uitspraak.
Vaststelling van de feiten
2.17. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.17.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische aanverwante doeleinden (AD)" bestemd voor agrarisch aanverwante bedrijven.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften geldt voor bouwen dat het percentage op de kaart aangeeft tot welke oppervlakte het bouwvlak met gebouwen mag worden bebouwd; indien dit niet is aangegeven mag het betreffende bouwvlak geheel worden bebouwd.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de op de kaart aangegeven maximale oppervlaktemaat, teneinde het maximale bebouwingsoppervlak te vergroten met ten hoogste 20%, met inachtneming van het volgende:
a. deze vrijstelling wordt niet verleend indien de voorgenomen uitbreiding leidt tot een onevenredige aantasting van aanwezige natuur- en landschapswaarden;
b. de vrijstelling wordt verleend als op redelijke termijn geen zicht is op verplaatsing van het bedrijf;
c. de uitbreiding van het bouwvlak dient noodzakelijk te zijn voor de continuïteit van het bedrijf.
2.17.2. In een brief van 21 december 2004, door partijen aangeduid als de zogenoemde principe-uitspraak, heeft verweerder in het kader van de totstandkoming van het onderhavige plan aan het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden voor handels- en exportbedrijven laten weten te kunnen instemmen met een regeling waarbij in de voorschriften wordt opgenomen dat 10% uitbreiding is toegestaan en 20% bij vrijstelling, na verklaring van geen bezwaar, aanvaardbaar is. De vrijstelling geldt niet voor kwetsbare gebieden en voorts mogen geen overwegende bezwaren uit een oogpunt van natuur en landschap bestaan. Ten slotte zal de vrijstelling noodzakelijk moeten zijn ten behoeve van ruimtelijke kwaliteitsverbetering (bebouwing ten behoeve van buitenopslag en vervanging van rommelige opstallen).
Het oordeel van de Afdeling
2.18. Door de onthouding van goedkeuring aan de door [appellante sub 3] en [appellant sub 4] bedoelde plandelen, waartegen hun inhoudelijke bezwaren zijn gericht, is in zoverre aan hun bezwaren tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling merkt op dat het plandeel, waartegen de bezwaren van [appellant sub 4] zich richten, anders dan hij betoogt, wel is voorzien van een bouwvlak.
Voor voormelde plandelen, zal gelet op het vorenstaande, ingevolge artikel 30 van de WRO een nieuw bestemmingsplan moeten worden vastgesteld. Gelet op de overwegingen van verweerder bij vorenbedoelde onthouding van goedkeuring, die betrekking hebben op de toegekende bebouwingspercentages, kunnen de inhoudelijke bezwaren van [appellante sub 3] en [appellant sub 4], die hier eveneens betrekking op hebben, daarbij volledig aan de orde komen. Gelet hierop behoeven de bezwaren tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan voormelde plandelen thans geen bespreking.
2.18.1. Voor zover het college van burgemeester en wethouders betoogt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften vervatte vrijstellingsregeling bij de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" overweegt de Afdeling dat deze regeling het mogelijk maakt vrijstelling te verlenen van het op de kaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlak tot ten hoogste 20%, mits deze vrijstelling niet leidt tot een onevenredige aantasting van aanwezige natuur- en landschapswaarden, op redelijke termijn geen zicht is op verplaatsing van het bedrijf en de uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf.
De in de zogenoemde principe-uitspraak opgenomen voorwaarde ten aanzien van de vereiste ruimtelijke kwaliteitsverbetering is niet opgenomen in de vrijstellingsregeling. Deze voorwaarde komt, anders dan appellant betoogt, niet overeen met het voorkomen van een onevenredige aantasting van de aanwezige landschapswaarden, aangezien met het vereiste van de ruimtelijke kwaliteitsverbetering door verweerder onder meer de vervanging van rommelige opstallen en bebouwing ter vervanging van buitenopslag wordt beoogd. De in het plan vervatte voorwaarde maakt een aantasting mogelijk die juist aan een ruimtelijke kwaliteitsverbetering in de weg kan staan.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat deze regeling in zoverre niet overeenkomt met de principe-uitspraak. Nu niet is gebleken van omstandigheden die afwijking van deze principe-uitspraak rechtvaardigen, heeft verweerder artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
2.18.2. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 4], voor zover ontvankelijk, ongegrond en is het beroep van [appellante sub 3] op dit punt ongegrond.
Ten aanzien van artikel 5, vijfde lid van de planvoorschriften heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit planonderdeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft verweerder terecht goedkeuring onthouden. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.
De beroepen van [appellante sub 3] en het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", voor zover het betreft het perceel [locatie 3]
2.19. Verweerder heeft aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" goedkeuring onthouden omdat deze bestemming ten onrechte niet overeenkomt met het huidige gebruik.
Standpunt van [appellante sub 3]
2.20. [appellante sub 3] stelt in beroep dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan voormeld plandeel een ondeugdelijk motivering ten grondslag heeft gelegd. Daartoe voert zij aan dat verweerder ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat de aanwezige kantoorruimte en de bedrijfswoning volgens haar mogen worden gehandhaafd.
Standpunt van het college van burgemeester en wethouders
2.21. Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voormeld plandeel. Het college acht de door verweerder voorgestelde bestemming "Agrarische aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "agrarisch hulp- en/of loonbedrijf annex handels- en exportbedrijf (ADh/he)" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen (z)" niet in overeenstemming met de afspraken omtrent sloop van de op het plandeel aanwezige bebouwing, die met [appellante sub 3] zijn gemaakt.
Vaststelling van de feiten
2.22. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.22.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" bestemd voor bollenteelt.
2.22.2. In het deskundigenbericht staat dat [appellante sub 3] ter plaatse van het perceel [locatie 3] een bedrijf exploiteert dat zich bezig houdt met het opslaan, klimatiseren en verwerken van bloembollen, alsmede met de handel en export van bloembollen.
Op de gronden van het voormelde plandeel, bevindt zich een gedeelte van de oude bedrijfsbebouwing. Deze bestaat uit een kantoortje, een opslagloods en een daaraan vastgebouwde woning. De bebouwing op het plandeel is legaal. De rest van de bedrijfsbebouwing die op deze gronden stond, is gesloopt. Voor zover het plandeel onbebouwd is, is het verhard. Het plandeel wordt in belangrijke mate door bebouwing begrensd. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Derde partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied" had het plandeel de bestemming "Agrarisch gebied B". Gronden met deze bestemming waren bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden. Tussen [appellante sub 3] en de gemeente was een niet op schrift gestelde afspraak gemaakt over de sloop van de oude bedrijfsbebouwing op het plandeel in ruil voor de mogelijkheid om op het naastgelegen plandeel nieuwbouw te realiseren. Over de inhoud van de afspraak is echter verschil van mening, aldus het deskundigenbericht.
Het oordeel van de Afdeling
2.23. Ten aanzien van de sloop van de bebouwing op de gronden van het plandeel en de afspraak tussen de gemeente en [appellante sub 3] hieromtrent constateert de Afdeling dat de inhoud hiervan op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld. Niet aannemelijk is gemaakt dat het huidige legale gebruik van de gronden binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het toekennen van de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" aan het plandeel niet in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van het college van burgemeester en wethouders slaagt dan ook niet.
Voor zover verweerder in verband met het ingevolge artikel 30 van de WRO nieuw op te stellen bestemmingsplan voor het plandeel heeft aangegeven dat de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" en de subbestemming "agrarisch hulp- en/of loonbedrijf annex handels- en exportbedrijf (ADh/he)" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen (z)" aangewezen is, overweegt de Afdeling dat gebleken is dat de thans nog aanwezige bouwwerken op het plandeel met de daartoe vereiste vergunningen zijn opgericht en niet aannemelijk is gemaakt dat deze bouwwerken binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Hieraan is verweerder ten onrechte voorbijgegaan en in zoverre berust de onthouding van goedkeuring aan het voormelde plandeel niet op een deugdelijke motivering.
2.23.1. Ten aanzien van het voormelde plandeel heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is dan ook in zoverre ongegrond.
Voor zover verweerder in zijn besluit heeft aangegeven dat in het ingevolge artikel 30 van de WRO op te stellen bestemmingsplan voor het plandeel de nadere aanduiding "zonder gebouwen (z)" is aangewezen, berust het besluit niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 3] is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", voor zover het betreft het perceel [locatie 3], wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellanten sub 6] met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", voor zover het betreft het perceel [locatie 5]
Het standpunt van [appellanten sub 6]
2.24. [appellanten sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", voor zover het betreft het perceel [locatie 5]. Daartoe voeren zij aan dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte een deel van de bedrijfsbestemming ter plaatse is gewijzigd in een agrarische bestemming terwijl de betrokken gronden deels zijn verhard en worden gebruikt door het transportbedrijf van appellanten. Voor zover deze gronden niet zijn verhard voeren zij aan dat deze gronden noodzakelijk zijn om de verharding te kunnen uitbreiden teneinde meer parkeer- en manoeuvreerruimte te verkrijgen.
Het standpunt van verweerder
2.25. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit aangegeven dat het bedrijf niet geheel overeenkomstig de feitelijke situatie is bestemd zonder dat daarvoor een motivering is gegeven en heeft de bedenkingen gegrond verklaard, voor zover deze betrekking hebben op de reeds bestaande verharding op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)". Hij heeft hieraan per abuis geen gevolgen verbonden. In zijn verweerschrift heeft hij dit erkend. Ten aanzien van het overige deel van de gronden met voormelde bestemming heeft verweerder geen reden gezien deze bestemming in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij acht een verdere uitbreiding van het transportbedrijf in het buitengebied ter plaatse onwenselijk.
Vaststelling van de feiten
2.26. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.26.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" bestemd voor bollenteelt.
2.26.2. In het deskundigenbericht staat dat appellanten op een deel van het perceel [locatie 5] (hierna: het perceel) een transportbedrijf exploiteren. In het ontwerp van het bestemmingsplan was aan een gedeelte van het perceel met een lengte van circa 108 meter en een diepte van circa 88 meter, in hoofdzaak de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "transportbedrijf (Btr)" toegekend (hierna: het Btr-deel). Het transportbedrijf is vrijwel alleen gevestigd op de noordwestelijke helft van het Btr-deel. Bij de vaststelling van het plan is naar aanleiding van een zienswijze van een omwonende de bestemming van de zuidoostelijke helft van het Btr-deel vervangen door de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)". Uit het deskundigenbericht volgt dat een deel van de zuidoostelijke helft van het Btr-deel reeds vele jaren is verhard en in gebruik als parkeerterrein. Recentelijk hebben appellanten ook de rest van de zuidoostelijke helft van het Btr-deel verhard.
Het perceel ligt ingeklemd tussen twee agrarische bouwvlakken en valt vanwege zijn ligging aan de zuidwestzijde van de weg net buiten de rode contour van Noordwijkerhout. Het achterste deel van het perceel bestaat uit bollenteeltgrond, dat aansluit op het open bollenteeltgebied dat zich uitstrekt achter de lintbebouwing langs de zuidwestzijde van de 's-Gravendamseweg.
2.26.3. In de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 1999, nr. E01.97.0593, is het volgende overwogen: "Verweerders hebben ter zitting betoogd dat zij geen bezwaar hebben tegen het positief bestemmen van het bedrijf ter plaatse. Toch achten zij het noodzakelijk goedkeuring aan het bovengenoemde plandeel te onthouden, omdat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", aan welke bestemming zij reeds bij besluit van 14 december 1982 goedkeuring hebben verleend, een vrijstellingsregeling bevat die in strijd is met hun beleid om in het buitengebied niet-agrarische bouwactiviteiten zoveel mogelijk te weren. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk."
Als gevolg van de voormelde onthouding van goedkeuring was op de betrokken gronden tot 18 mei 2006 het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1981 van kracht en ingevolge dit plan rustte op deze gronden de bestemming "Agrarisch bouwblok I".
2.26.4. In het streekplan staat dat het van belang is dat het areaal bollengrond in streek- en bestemmingsplannen wordt beschermd tegen andere ontwikkelingen. De provincie wil het bestaande bollencomplex behouden en versterken, aldus het streekplan. Het bollencomplex omvat het geheel van activiteiten die gericht zijn op het produceren en distribueren (al of niet na bewerking) van bloembollen, vaste planten en bloemen, aldus het streekplan. Het behoud van het complex wordt gegarandeerd door het Pact van Teylingen te blijven onderschrijven en daadwerkelijk uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken.
2.26.5. In het Pact van Teylingen staat in afspraak C1 dat gelet op de schaarste aan ruimte in de streek en de voorrang voor het bollencomplex partijen het er over eens zijn dat de (nieuwe en zo mogelijk ook bestaande) bedrijvenlocaties in de streek slechts beschikbaar dienen te zijn/te komen voor de zogenaamde bollengerelateerde werkgelegenheid.
2.26.6. In de provinciale beleidsnota "Regels voor Ruimte" staat dat uitbreiding van bestaande niet agrarische, agrarische aanverwante bedrijven en niet-volwaardig agrarische bedrijven slechts in beperkte mate mogelijk is, waarbij voornoemde voorwaarden in acht moeten worden genomen en waarbij 10% extra inhoud als richtlijn moet worden genomen.
Het oordeel van de Afdeling
2.27. Ten aanzien van de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" die reeds jaren in gebruik zijn ten behoeve van het transportbedrijf heeft verweerder onder meer in zijn verweerschrift en ter zitting te kennen gegeven dat per abuis geen gevolgen zijn verbonden aan het gedeeltelijk gegrond verklaren van de bedenkingen, terwijl het bedrijf van appellanten volgens hem zonder een deugdelijke motivering deels niet als zodanig is bestemd. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, voor zover het betreft de gronden van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", zoals aangeduid op deze bij uitspraak behorende kaart 1.
Ten aanzien van de gronden, die sinds februari 2006 zijn verhard stelt de Afdeling vast dat deze ten tijde van het bestreden besluit onverhard waren en dat hierop ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1981 destijds de bestemming "Agrarisch bouwblok I" rustte. Dat deze gronden nadien zijn verhard, wat daar ook van zij, heeft verweerder niet bij zijn besluit kunnen betrekken. Voorts volgt uit het voormelde provinciale en regionale beleid, anders dan appellanten betogen, niet dat aan het betrokken bedrijf, zo dit al valt onder het zogenoemde bollencomplex, ter plaatse uitbreidingsruimte ten behoeve van parkeer- en manoeuvreerruimte voor vrachtwagens zou moeten worden geboden. Daarnaast sluiten de gronden aan op het open bollenteeltgebied.
Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf ter plaatse geen verdere uitbreidingsruimte geboden hoeft te worden en heeft hij kunnen instemmen met het handhaven van een agrarische bestemming ter plaatse die aan verharding van deze gronden ten behoeve van het transportbedrijf in de weg staat.
2.27.1. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellanten sub 6] gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1. Voor het overige is het beroep van [appellanten sub 6] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7] met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", voor zover het betreft het perceel Pilarenlaan
Standpunt van [appellant sub 7]
2.28. [appellant sub 7] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormeld plandeel. Daartoe voert hij aan dat bij de vaststelling van het plan de in artikel 26, vijftiende lid, van de planvoorschriften vervatte wijzigingsbevoegdheid om de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" ter plaatse te wijzigen in de bestemming "Agrarische aanverwante doeleinden (AD)" binnen het gebied "Wijzigingsbevoegdheid agrarisch aanverwante bedrijven I" ten onrechte is komen te vervallen.
2.29. Verweerder heeft geen reden gezien voormeld plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit goedgekeurd. Hij voert aan dat de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" overeenkomt met het feitelijke gebruik en dat niet is gebleken dat bollenteelt ter plaatse niet mogelijk is.
Vaststelling van de feiten
2.30. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.30.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" bestemd voor bollenteelt.
2.30.2. In het deskundigenbericht is opgenomen dat appellant aan de [locatie 6] een bedrijf exploiteert dat wortels verwerkt. Sinds 1997 heeft appellant een perceel in eigendom met een oppervlakte van 3.000 m², dat grenst aan een deel van zijn perceel en is gelegen aan de Pilarenlaan. Dit perceel is in gebruik als weiland en grenst aan de zuidwestzijde aan bollenteeltgronden. Appellant heeft het perceel destijds gekocht omdat het perceel [locatie 6] in feite geen ruimte meer biedt voor een tweede bedrijfsloods die hij in de planperiode verwacht nodig te hebben.
In het ontwerp van het onderhavige bestemmingsplan was aan het perceel aan de Pilarenlaan de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" toegekend. Tevens was het plandeel op de plankaart van het ontwerpplan voorzien van een ruitvormige aanduiding met blijkens het renvooi de betekenis "gebieden met een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 van de WRO II t/m III". De wijzigingsbevoegdheid betrof artikel 26, vijftiende lid, van de planvoorschriften, dat de vestiging van agrarisch aanverwante bedrijven ter plaatse van de gebieden met de voornoemde ruitvormige aanduiding mogelijk maakte middels wijziging van het bestemmingsplan.
2.30.3. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is mede naar aanleiding van zienswijzen de voornoemde wijzigingsbevoegdheid komen te vervallen.
2.30.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan had het plandeel de bestemming "Agrarische doeleinden, semi-agrarische bedrijven".
Het oordeel van de Afdeling
2.31. Vast staat dat het plandeel in gebruik is als grasland en niet in gebruik is geweest als bollengrond. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij bij zijn besluit heeft beoordeeld of de wijzigingsbevoegdheid ongewenste nieuwvestiging van bedrijven op bollengrond met zich zou kunnen brengen. Als gevolg hiervan is verweerder er aan voorbij gegaan dat gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid in dit geval bouwmogelijkheden met zich zou brengen op gronden die niet in gebruik zijn of zijn geweest als bollengrond, hetgeen hij ter zitting heeft bevestigd. Nu door verweerder niet is beoordeeld of onder voormelde omstandigheden de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" zonder bedoelde wijzigingsbevoegdheid ter plaatse in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.31.1. Het beroep van [appellant sub 7] is, voor zover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 2.
Het beroep van Rotex met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", voor zover het betreft perceel [locatie 7]
2.32. Rotex stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormeld plandeel. Zij voert daartoe aan dat een deel van haar gronden ten onrechte niet de bestemmingen "Tuinen (T)" of "Erven (E)" maar de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" heeft gekregen.
2.33. Verweerder heeft geen reden gezien voormeld plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit goedgekeurd. Hij is van mening dat het toekennen van de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" past binnen het beleid, zoals vervat in het Pact van Teylingen, en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de gronden niet ten behoeve van deze bestemming kunnen worden gebruikt.
Vaststelling van de feiten
2.34. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.34.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" bestemd voor bollenteelt.
De gronden tussen de woning en het kantoor [locatie 7] en het perceel [locatie 7A] hebben de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" gekregen.
2.34.2. In het deskundigenbericht is opgenomen dat [partij A] woont op het perceel [locatie 7] en dat hij een deel van het pand gebruikt als kantoor voor zijn bloembollenexportbedrijf Rotex. De in geding zijnde gronden met een oppervlakte van ongeveer 4.500 m² zijn in gebruik als tuin en bestaan hoofdzakelijk uit gazon. Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" waren voor de gronden de bestemmingen "Agrarisch bouwblok I" en "Agrarisch gebied A" van toepassing.
2.34.3. Ingevolge artikel 3, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn de gronden op de plankaart aangeduid als "Agrarisch gebied A" bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden met behoud van de nog aanwezige open ruimte.
Ingevolge artikel 7, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn de gronden op de plankaart aangeduid als "Agrarisch bouwblok I" bestemd voor een agrarisch bedrijfscentrum met een beperkte oppervlakte aan glasopstanden.
2.34.4. Op 1 maart 1988 heeft het college van burgemeester en wethouders aan de erven van [partij B] een bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfshal met cellen met een oppervlakte van 1.390 m² op het perceel [locatie 7]. Van deze onherroepelijke bouwvergunning is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Het oordeel van de Afdeling
2.35. Niet in geding is dat de gronden, die sinds 2001 in gebruik zijn als tuin, in het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemmingen "Agrarisch bouwblok I" en "Agrarisch gebied A" hadden. Voorts staat vast dat de op 1 maart 1988 verleende bouwvergunning niet is ingetrokken en dat daarmee ter plaatse de mogelijkheid bestaat voor de bouw van een bedrijfshal met cellen. Bij het weigeren van de door appellante gewenste bestemmingen stond het gemeentebestuur dan ook een gebruik van de gronden voor bollenteelt voor, terwijl deze gronden hiervoor niet in gebruik zijn geweest en niet aannemelijk is dat de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)" ter plaatse zal worden verwezenlijkt.
2.35.1. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van Rotex is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 3.
Het beroep van [appellant sub 9] met betrekking tot artikel 14, vierde lid, onder c, van planvoorschriften, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Dagrecreatieve doeleinden (dR)" en de subbestemming "manege (dRm)" aan de [locatie 9]
Standpunt van [appellant sub 9]
2.36. [appellant sub 9] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormeld planonderdeel. Daartoe voert hij aan dat de maximaal toegestane hoogte van de lichtmasten ter plaatse een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat met zich kan brengen als gevolg van lichthinder.
2.37. Verweerder heeft geen reden gezien voormeld planonderdeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit goedgekeurd. Hij is van mening dat van een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat geen sprake zal zijn.
Vaststelling van de feiten
2.38. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.38.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Dagrecreatieve doeleinden (dR)" ter plaatse van de subbestemming "dRm" bestemd voor een manege.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van lichtmasten ter plaatse van de subbestemming "dRm" een maximale bouwhoogte van 9 meter.
2.38.2. In het deskundigenbericht is opgenomen dat [appellant sub 9] woont op het perceel [locatie 8], dat grenst aan het perceel [locatie 9] van de manege. Het perceel van [appellant sub 9] grenst aan de westzijde vrijwel volledig aan de bebouwing van de manege. Deze bebouwing bestaat in hoofdzaak uit de bedrijfswoning en een gebouw dat aan een deel van de achterzijde van de bedrijfswoning is vastgebouwd. In dat gebouw met een hoogte van zes meter is hoofdzakelijk de binnenbak van de manege ondergebracht. Aan de westzijde van het gebouw met de binnenbak ligt de buitenbak. Ingevolge artikel 21, lid B, sub 2, van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" mochten op het perceel [locatie 9] andere bouwwerken, zoals lichtmasten, tot een maximum hoogte van twee meter worden opgericht. De manege beschikt over een milieuvergunning, die op 18 april 1995 is verleend en op 22 november 2005 is gewijzigd. In voorschrift A1, onder 7, van de milieuvergunning staat dat de in de inrichting aangebrachte en gebezigde verlichting en de te verrichten werkzaamheden zodanig moeten zijn afgeschermd dat geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is afkomstig van directe straling van lichtbronnen.
Het oordeel van de Afdeling
2.39. De Afdeling stelt vast dat het plan mogelijk maakt dat op het gehele perceel [locatie 9] en op zeer korte afstand tot de woning van appellant lichtmasten met een hoogte van negen meter kunnen worden geplaatst. Weliswaar voorziet de voormelde milieuvergunning in een voorschrift ter beperking van mogelijk hinder, doch dit brengt niet reeds met zich dat de bouw van lichtmasten van negen meter in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling is van oordeel dat voor deze manege de behoefte aan lichtmasten van negen meter niet is aangetoond. Hierbij betrekt de Afdeling dat de hoogte van de lichtmasten ten behoeve van alle in het plangebied aanwezige maneges is bepaald, terwijl de aanwezige paardenbak bij onderhavige manege een betrekkelijk geringe omvang heeft. Hieraan is ten onrechte voorbijgegaan.
Dit klemt te meer nu de hoogte van de lichtmasten ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan aanzienlijk mag toenemen en niet is uitgesloten dat de lichtmasten op korte afstand van de woning van appellant kunnen worden geplaatst. Derhalve valt niet uit te sluiten dat appellant ernstige hinder kan ondervinden van de toegestane lichtmasten. Gelet op het vorenstaande hadden de gemeenteraad en verweerder aanleiding moeten zien voor het verrichten van onderzoek naar de behoefte aan en de gevolgen van de bouw van lichtmasten van negen meter bij deze manege.
2.39.1. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover het betreft artikel 14, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften en uitsluitend voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Dagrecreatieve doeleinden (dR)" en de subbestemming "manege (dRm)", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 4.
Het beroep van de Muntendamsche Investeringsmaatschappij ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)"
Standpunt van de Muntendamsche Investeringsmaatschappij
2.40. De Muntendamsche Investeringsmaatschappij stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormeld plandeel. Daartoe voert zij aan dat de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" niet doelmatig is en dat ten onrechte niet is voorzien in een bestemmingsregeling, die ter plaatse de bouw van een woning of van recreatiewoningen mogelijk zou maken.
2.41. Verweerder heeft geen reden gezien voormeld plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat nu er ter plaatse geen woningen aanwezig zijn en het perceel natuurwaarden kent, in redelijkheid gekozen kon worden voor de bestemming "Natuurdoeleinden (N)", zonder de mogelijkheid voor de bouw van een woning of van recreatiewoningen.
Vaststelling van de feiten
2.42. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.42.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover hier van belang, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Natuurdoeleinden (N)" bestemd voor behoud, bescherming en beheer van natuur- en landschapswaarden.
2.42.2. In het deskundigenbericht is opgenomen dat het in geding zijnde terrein vrijwel geheel uit loofbos bestaat met aan de westzijde een open plek met een doorsnede van enkele tientallen meters waar een schuur, enkele keten, een caravan en een oude bus staan. Deze nederzetting is hoofdzakelijk in gebruik voor woondoeleinden en is omstreeks 1985 door krakers ingericht. Zij wordt aangeduid als de buscommune. Het terrein wordt aan de zuidzijde begrensd door de Ruigenhoekerweg en voor het overige door bos, dat onderdeel vormt van het uitgestrekte natuurgebied van de Amsterdamse Waterleidingduinen. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Natuurgebieden 1985, eerste herziening" had het terrein de bestemming "Natuurgebied en waterwingebied (N-Mn (w))". Op de plankaart was het terrein voorzien van de aanduiding (b), inhoudende "buscommune". In het ontwerp van het onderhavig bestemmingsplan had het terrein tevens de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" gekregen, met dien verstande dat een deel van dit terrein, waar één van de schuren van de buscommune staat, was voorzien van een bouwvlak met de subbestemming "recreatiewoning (Nrw)". De gemeenteraad heeft in het kader van de vaststelling van het plan opgemerkt dat verweerder bij zijn besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Natuurgebieden 1985, eerste herziening" heeft overwogen dat het ongewenst is de buscommune op het terrein als zodanig te bestemmen. De gemeenteraad vond het ook ongewenst om op het terrein de bouw van (recreatie)woningen mogelijk te maken omdat het terrein onderdeel uitmaakt van het duingebied en grenst aan de Amsterdamse Waterleidingduinen.
2.42.3. In het streekplan staat onder "concrete beleidsbeslissing 1, de duinen met (inter-)nationale status (Habitatgebieden)" onder meer dat veiligstelling van de natuur- en landschapswaarden in het duingebied wordt nagestreefd door geen uitbreiding toe te staan van de verblijfsrecreatie. In het streekplan is het terrein aangeduid als "Natuurgebied met (inter-)nationale status". Het beleid is er op gericht om deze gebieden stringent te beschermen. Voorts is het beleid er op gericht dat de woonfunctie binnen bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd.
Het oordeel van de Afdeling
2.43. De Afdeling stelt vast dat onder de voorheen geldende natuurbestemming geen recreatie- of burgerwoningen waren toegestaan en deze thans evenmin zijn toegestaan.
Voor zover appellante betoogt dat de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" niet uitvoerbaar zal zijn en dat derhalve woningbouw mogelijk dient te worden, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het terrein beschikt over natuur- en landschapswaarden en deel uitmaakt van een duingebied. Daargelaten de vraag of tegen de aanwezigheid van de buscommune handhavend kan en zal worden opgetreden, volgt uit de aanwezigheid van de buscommune op het terrein niet dat binnen de planperiode niet tot het behoud, de bescherming en het beheer van voormelde waarden kan worden gekomen en dat derhalve de bestemming niet kan worden verwezenlijkt. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat uit de aanwezigheid van de buscommune zou volgen dat derhalve ook woningbouw ter plaatse mogelijk zou moeten worden gemaakt.
Voorts heeft verweerder terecht overwogen dat het streekplan, gelet op voormelde concrete beleidsbeslissing 1 en het feit dat het terrein is aangemerkt als "Natuurgebied met (inter-)nationale status", in de weg staat aan de door appellante gewenste recreatiewoningen.
Voor zover appellante ter plaatse een bestemming wil, die de bouw van een burgerwoning mogelijk maakt, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, die afwijking van het in het streekplan vervatte beleid om de woonfunctie binnen bestaand stedelijk gebied te realiseren zouden kunnen rechtvaardigen.
2.43.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan voormeld plandeel. Het beroep van de Muntendamsche Investeringsmaatschappij is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11] met betrekking tot het plandeel met bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen (z)", voor zover het betreft het perceel [locatie 10]
Standpunt van [appellant sub 11]
2.44. [appellant sub 11] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormeld plandeel. Daartoe voert hij in beroep aan dat het plandeel ten onrechte is voorzien van de nadere aanduiding "zonder gebouwen (z)" als gevolg waarvan het niet mogelijk is het ter plaatse aanwezige bedrijfsgebouw richting de Gooweg uit te breiden.
2.45. Verweerder heeft geen reden gezien voormeld plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat het mogelijk maken van bebouwing op deze gronden de manoeuvreerruimte voor vrachtwagens op de Gooweg ernstig zou beperken.
Vaststelling van de feiten
2.46. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.46.1. Ingevolge artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mogen op gronden met de nadere aanwijzing (z) uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen (z)" grenst aan de Gooweg en het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "Bma/mp", inhoudende een bedrijf gespecialiseerd in de vervaardiging van machines/apparaten met spuiterij, behorende tot categorie 3, waar een bedrijfsgebouw staat.
2.46.2. In het deskundigenbericht is opgenomen dat het voorerf van het bedrijfsgebouw van de machinefabriek, dat grotendeels op een afstand van ruim 25 meter van de Gooweg staat, deels op hetzelfde niveau als de rijbaan van de Gooweg ligt en voor het overige enkele meters lager dan deze weg ligt. Deze ligging houdt ermee verband dat de Gooweg over een talud loopt. Het lager gelegen gedeelte van het voorerf, dat op hetzelfde niveau ligt als de aangrenzende bollenvelden, biedt toegang tot de eerste bouwlaag van het uit twee bouwlagen bestaande bedrijfsgebouw. Het hoger gelegen gedeelte van het voorerf, dat op hetzelfde niveau ligt als de rijbaan van de Gooweg, geeft toegang tot het gedeelte van het bedrijfsgebouw met onder meer de hoofdingang, de montagehal en de kantoren. Het gedeelte van het voorerf van het bedrijf dat op gelijk niveau ligt met de rijbaan wordt gebruikt voor onder meer vrachtwagens en heeft ter plaatse van de Gooweg een breedte van 7,5 meter. Deze ontsluitingsstrook biedt voor vrachtwagens onvoldoende manoeuvreerruimte. Dit heeft geregeld tot gevolg dat vrachtwagens moeten wachten of keren op de openbare weg, aldus het deskundigenbericht.
Het oordeel van de Afdeling
2.47. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant zijn standpunt na het bestreden besluit en na het indienen van het beroepschrift zodanig heeft gewijzigd dat hij ter plaatse niet langer uitbreiding van het bedrijfsgebouw nastreeft, doch een manoeuvreerplatform voor vrachtwagens wenst te verwezenlijken. Nu appellant dit punt niet eerder in zijn zienswijze en zijn bedenkingen naar voren heeft gebracht en niet gebleken is dat hij dit niet had kunnen doen, had noch de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan, noch verweerder bij het nemen van zijn besluit rekening dienen te houden met het plan van appellant om ter plaatse een dergelijk platform te verwezenlijken. De Afdeling merkt overigens op dat het gemeentebestuur en verweerder ter zitting hebben aangegeven dat zij in beginsel hun medewerking zullen verlenen aan plannen van appellant die zullen bijdragen aan de verkeersveiligheid op de Gooweg.
2.47.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen (z)". Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.
2.48. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 4], [appellanten sub 5], de Muntendamsche Investeringsmaatschappij en [appellant sub 11] geen aanleiding. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van de beroepen van het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 9] niet gebleken.
Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellanten sub 6], [appellant sub 7] en Rotex op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 7], voor zover het betreft het bij recht toekennen van de bestemming "Agrarische aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "agrarisch handels- en exportbedrijf (Adhe)" en een bouwvlak met een bebouwingspercentage van 70 op het perceel Pilarenlaan, het beroep van [appellant sub 4], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "agrarisch hulp- en/of loonbedrijf (ADh)" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen (z)" en het beroep van [appellanten sub 5] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellante sub 3] en [appellanten sub 6] gedeeltelijk, het beroep van [appellant sub 7], voor zover ontvankelijk en de beroepen van [appellanten sub 2], Rotex en [appellant sub 9] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 december 2005, kenmerk DRM/ARB/05/5100A, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan:
a. artikel 26, vierde lid, artikel 27, zesde lid en artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften;
b. de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)";
c. het plandeel met bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", voor zover het betreft perceel [locatie 3];
d. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
e. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;
f. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 3;
g. artikel 14, vierde lid, onder c, van planvoorschriften en uitsluitend voor zover het betreft het plandeel met bestemming "Dagrecreatieve doeleinden (dR)" en de subbestemming "manege (dRm)", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 4;
IV. verleent goedkeuring aan de onder III.a. genoemde planonderdelen;
V. onthoudt goedkeuring aan de onder III.b. en III.f. genoemde planonderdelen;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit onder III.a., III.b. en III.f. is vernietigd;
VII. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellante sub 3] en [appellanten sub 6] voor het overige, het beroep van [appellant sub 4], voor zover ontvankelijk, en de beroepen van de Muntendamsche Investeringsmaatschappij en [appellant sub 11] geheel ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.864,00 (zegge: drieduizend achthonderdvierenzestig euro); dit bedrag dient door de provincie Zuid-Holland onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald aan:
a. [appellanten sub 2] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. [appellante sub 3] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. [appellanten sub 6] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. [appellant sub 7] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. Rotex € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
a. € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor het college van burgemeester en wethouders;
b. € 276,00 (zegge tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellanten sub 2];
c. € 276,00 (zegge tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellante sub 3];
c. € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellanten sub 6];
d. € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 7];
e. € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor Rotex;
f. € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 9].
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kegge
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
plankaart 1
plankaart 2
plankaart 3
plankaart 4