ECLI:NL:RVS:2007:BA3727

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601593/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemverontreiniging en de rol van gedeputeerde staten in de vaststelling van urgentie

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 april 2007 uitspraak gedaan over een beroep van IBB Kondor B.V. tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het geschil betreft de vaststelling van de ernst en urgentie van bodemverontreiniging op de locatie Dorpsstraat 7 te Nieuwkoop. Bij besluit van 18 april 2005 hebben de gedeputeerde staten vastgesteld dat er sprake is van ernstige bodemverontreiniging, maar dat er geen urgentie is voor sanering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 1 november 2006 en de vervolgbehandeling op 8 maart 2007 zijn de partijen gehoord. De Afdeling heeft op 13 maart 2007 een onderzoek ter plaatse ingesteld. De Afdeling concludeert dat de gedeputeerde staten niet voldoende kennis hebben vergaard over de relevante feiten, zoals de aard van de verontreiniging. De Afdeling oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de vaststelling van de ernstige bodemverontreiniging ter plaatse van de voormalige parkeervoorziening niet voldoende onderbouwd is. De Raad van State vernietigt het besluit van 2 november 2005 en herroept het besluit van 18 april 2005 voor zover het betreft de vaststelling van ernstige bodemverontreiniging.

De Raad van State oordeelt dat de gedeputeerde staten van Zuid-Holland de proceskosten van appellante moeten vergoeden, evenals het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gedeputeerde staten bij de beoordeling van bodemverontreiniging en de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming.

Uitspraak

200601593/1
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "IBB Kondor B.V.", gevestigd te Leiden,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2005, kenmerk DGWM/2004/19117, heeft verweerder de ernst en urgentie van 3 gevallen van bodemverontreiniging op locatie Dorpsstraat 7 te Nieuwkoop vastgesteld.
Bij besluit van 2 november 2005, verzonden op 3 november 2005, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. F.L.J. Bosman en mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van Hagen en P.F.M. van Schie, ambtenaren van de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) verzocht nader onderzoek te verrichten. De StAB heeft een deskundigenbericht uitgebracht gedateerd 11 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De behandeling is voortgezet op 8 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. F.L.J. Bosman, dr. W.V.J. Freling en mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van Hagen, dr. D. van der Eijk en P.F.M. van Schie, ambtenaren van de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen.
Op 13 maart 2007 heeft de Afdeling in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van partijen alsmede [gemachtigde] namens de vereniging van eigenaren van het appartementencomplex "De Witte Swaen" op het adres Dorpsstraat 7 en Y. Flietstra van de StAB een onderzoek ter plaatse ingesteld naar de aard van de (bodem)laag op de plaats van de voormalige parkeervoorziening onder de bestrating van het huidige parkeerterrein. Partijen zijn ter plaatse in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en hebben verder aangegeven een behandeling ter zitting niet nodig te achten.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud), voor zover hier van belang, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vast of sanering van het geval urgent is.
2.3.    Ter zitting, op 8 maart 2007, is het beroep ingetrokken voor zover het betreft de vaststelling van een geval van ernstige verontreiniging dat in de besluitvorming is aangeduid als spot B.
2.3.1.    Met zijn besluit van 18 april 2005 heeft verweerder, voor zover voor dit geding nog van belang, vastgesteld dat op locatie Dorpsstraat 7 te Nieuwkoop - ter plaatse van de voormalige parkeervoorzieningen - een verontreinigde bodemlaag aanwezig is met concentraties boven de interventiewaarde voor zware metalen en PAK, dat dit een geval van ernstige verontreiniging is en dat geen sprake is van urgentie om het geval te saneren.
2.3.2.    Ingevolge artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3.3.    Appellante heeft op 24 februari 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State. Appellante stelt dat zij de beslissing op het bezwaar niet heeft ontvangen, waardoor zij pas van het besluit kennis heeft kunnen nemen nadat zij op 27 januari 2006 had geïnformeerd of er al een besluit was genomen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit van 2 november 2005 daadwerkelijk op 3 november 2005 aan de gemachtigde van appellante is verzonden. Nu aldus niet voldoende aannemelijk is dat het besluit destijds op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is de beroepstermijn pas gaan lopen nadat appellante alsnog van het besluit heeft kennis genomen. Het beroep is ontvankelijk.
2.4.    Appellante voert aan dat het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop op grond van artikel 40 samen met artikel 52a van de Woningwet en hoofdstuk 2 van de Bouwverordening van Nieuwkoop heeft beoordeeld of de bodem geschikt was voor het beoogde doel, zijn oordeel heeft gegeven over de onderzoeksrapporten en voorwaarden heeft gesteld voor de sanering van het geval. Gelet op artikel 28, vierde lid, van de Wet bodembescherming, samen met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit overige niet-meldingsplichtige gevallen bodemsanering hoefde zij daarom geen melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming aan het college van gedeputeerde staten te doen. Vervolgens is het college van burgemeester en wethouders akkoord gegaan met het verslag van de sanering van het geval. Het college van burgemeester en wethouders is in het kader van de artikelen 40 en 52a van de Woningwet het bevoegd gezag, het college van gedeputeerde staten kan volgens appellante niet alsnog anders besluiten. Appellante mocht volgens haar op het oordeel van het college van burgemeester en wethouders vertrouwen.
2.4.1.     Dit betoog slaagt niet. Zoals verweerder terecht stelt is het al dan niet meldingsplichtig zijn van de verontreiniging geen onderdeel van het primaire besluit. Ook als geen melding is gedaan is het college van gedeputeerde staten, als bevoegd gezag, ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming gehouden een geval van ernstige bodemverontreiniging in een beschikking vast te stellen en, ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud), vast te stellen of sanering van het geval urgent is. Ook een beroep op gewekt vertrouwen kan reeds daarom niet slagen, omdat dit vertrouwen niet door het ter zake bevoegde bestuursorgaan is gewekt.
2.5.    Appellante stelt dat het door verweerder vastgestelde geval van verontreiniging geen bodem maar een verhardingslaag betreft, zodat de Wet bodembescherming niet van toepassing is. Het grootste deel van deze verhardingslaag is volgens haar thans ondergrond voor de verharding van de huidige parkeerplaats, zodat hij zijn functie van verharding behouden heeft. Het gedeelte dat niet als verharding kon worden toegepast omvat minder dan 25 m2. Van een ernstig geval van bodemverontreiniging kan om deze reden geen sprake zijn. Zij verwijst naar hetgeen hierover is gesteld in een bij het onderzoeksrapport geleverde notitie.
2.5.1.    Zoals uit de stukken blijkt en ter zitting is bevestigd zou er ook volgens verweerder ter plaatse van de huidige verharding geen sprake zijn van een geval van bodemverontreiniging indien de oude verhardingslaag in stand zou zijn gebleven en thans als fundering onderdeel uitmaakt van de verharding van de huidige parkeerplaats, omdat hij, gelet op zijn vast beleid, verharding niet als bodem aanmerkt zolang deze als verharding functioneert. Volgens verweerder blijkt echter uit 15 van de 17 boorstaten van de ter plaatse van de, voormalige en huidige, parkeerplaats verrichte boringen dat er vanaf het maaiveld sprake is van grond met bijmenging van puin en sintels, slechts twee boorstaten geven expliciet een puinlaag als eerste laag te zien. Hieruit heeft verweerder de conclusie getrokken dat de oude verhardingslaag, die zich bevindt onder de verhardingslaag voor de huidige parkeerplaats, zodanig met de bodem vermengd is geraakt dat ze niet meer een herkenbare laag op de bodem vormt.
2.5.2.    Ten behoeve van het onderzoek ter plaatse hebben appellante en verweerder in onderling overleg op vier plaatsen een gat gemaakt in de verharding van de huidige parkeerplaats om te kunnen waarnemen wat zich daar op of in de bodem bevindt. De Afdeling heeft, evenals verweerder en appellante, waargenomen dat direct onder de toplaag van zand en klinkers die ten behoeve van de huidige parkeerplaats is aangebracht, in drie van de vier gevallen onmiskenbaar de nog als zodanig herkenbare oude verharding aanwezig is. In één geval was de aard van de onderlaag voor meer interpretaties vatbaar, maar toch volgens beide partijen in overwegende mate als verharding te kwalificeren. Het op de boorstaten gebaseerde oordeel van verweerder dat geen sprake meer is van een als zodanig herkenbare verhardingslaag wordt derhalve door geen van de waarnemingen bij het onderzoek ter plaatse bevestigd. Gelet op het overleg tussen appellante en verweerder over de plaatsen waar gaten in de verharding zijn gemaakt, is de Afdeling van oordeel, dat voldoende grond bestaat om ervan uit te gaan dat het onderzoek ter plaatse een representatief beeld van de situatie geeft. Gelet hierop heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten.
2.5.3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betreft een geval van ernstige bodemverontreiniging ter plaatse van de voormalige parkeervoorziening. Gelet op de bij het onderzoek ter plaatse waargenomen feiten kan de beslissing op het bezwaar slechts strekken tot het herroepen van het primaire besluit voor zover het betreft de vaststelling van een geval van ernstige bodemverontreiniging ter plaatse van de voormalige parkeervoorziening. Hierbij is in aanmerking genomen, dat partijen het over de waargenomen feiten eens zijn en dat hun geschil deze feiten betrof. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 2 november 2005, kenmerk DGWM/DMB/05/10785, voor zover het betreft een geval van ernstige bodemverontreiniging ter plaatse van de voormalige parkeervoorziening;
III.    herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 18 april 2005, kenmerk DGWM/2004/19117, voor zover het betreft de vaststelling van een geval van ernstige bodemverontreiniging ter plaatse van de voormalige parkeervoorziening;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.013,78 (zegge: duizenddertien euro en achtenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
VI.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd           w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer             ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
191-539.