200604533/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Parochie Stratum Eindhoven, gevestigd te Eindhoven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "DNC Nieuwe Ontwikkelingen B.V.", gevestigd te Eindhoven,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Eindhoven, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 september 2005, het bestemmingsplan "Stratum buiten de Ring 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 april 2006, no. 1143079, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 20 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, en appellante sub 2 bij brief van 20 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2007, waar appellante sub 1, en appellante sub 2, beiden vertegenwoordigd door mr. N.J.A. Tielkemeijer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. De gemeenteraad is niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Verweerder heeft de plandelen met de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden -M-" en "Kantoren -K-" die betrekking hebben op de gronden aan de Heezerweg 337, 339, 345 en 347 in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Deze panden bezitten belangrijke cultuurhistorische waarden, zoals aangeduid op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart. In het streekplan is het uitgangspunt opgenomen de cultuurhistorische waarden te behouden. Dit is echter niet doorvertaald in het bestemmingsplan noch in een gemeentelijke verordening. Verweerder is van mening dat deze waarden en de historisch-bouwkundige waarden bij vervangende nieuwbouw onevenredig kunnen worden aangetast en acht rechtstreekse mogelijkheden voor sloop zonder nadere afweging van belangen niet aanvaardbaar. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in verband met de onthouding van goedkeuring een aanlegvergunningenstelsel vastgesteld met betrekking tot de genoemde panden, waarbij gehele of gedeeltelijke sloop afhankelijk wordt gesteld van een nadere afweging van het gemeentebestuur.
Standpunt van appellanten
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden en een aanlegvergunningenstelsel heeft vastgesteld ten aanzien van de plandelen op de plankaart met betrekking tot de panden Heezerweg 337, 339, 345 en 347. De bezwaren van appellanten richten zich met name tegen het criterium waaraan een gehele of gedeeltelijke sloop van deze panden zal worden getoetst. Appellanten zijn van mening dat dit beoordelingscriterium te eenzijdig is en niet voldoende is geobjectiveerd en dat daarmee onvoldoende recht kan worden gedaan aan een brede en zorgvuldige belangenafweging.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het bestemmingsplan legt voornamelijk de bestaande situatie vast voor een gebied gelegen in het zuidoostelijk deel van Eindhoven en is daarmee conserverend van aard.
2.5.2. In het bestemmingsplan zijn een aantal panden opgenomen die belangrijke cultuurhistorische waarden bezitten, maar geen rijksmonument of gemeentelijk monument zijn. Deze cultuurhistorisch waardevolle panden zijn aangeduid op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart, behorend bij het Streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in Balans" (hierna: het streekplan). Het streekplan geeft aan dat bij de opstelling en uitvoering van ruimtelijke plannen met deze waarden rekening moet worden gehouden.
2.5.3. De plandelen waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden hebben betrekking op de Tivolikerk, een pastorie, een klooster/zusterhuis en een school, die deel uitmaken van een parochiecentrum dat is gebouwd rond 1940. Deze locaties staan vermeld op de Cultuurhistorische Waardenkaart.
2.5.4. Ingevolge artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan verweerder bij het besluit tot het onthouden van goedkeuring voorschriften stellen als bedoeld in artikel 14 WRO, voor zover dat noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming.
2.5.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de genoemde plandelen een aanlegvergunningenstelsel vastgesteld. Dit houdt in dat het verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) over te gaan tot het geheel of gedeeltelijk slopen van de genoemde panden. Het geheel of gedeeltelijk slopen van de bedoelde bouwwerken is slechts toelaatbaar indien de ruimtelijke en visuele karakteristiek van de gronden en de gebouwde omgeving niet in onevenredige mate worden aangetast.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Zoals vermeld in 2.5.2 moet volgens het streekplan rekening worden gehouden met de cultuurhistorische waarden van de in 2.5.3 genoemde panden bij de opstelling en uitvoering van ruimtelijke plannen. Gezien de mogelijkheid voor toekomstige nieuwbouw op de desbetreffende gronden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met het provinciaal beleid en rechtstreekse mogelijkheden voor sloop, zonder een nadere afweging van belangen door het gemeentebestuur, niet aanvaardbaar geacht kunnen worden.
2.6.1. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan verweerder voorschriften stellen om te voorkomen dat tot gehele of gedeeltelijke sloop van de aangewezen panden wordt overgegaan zonder een nadere belangenafweging.
In verband met de rechtszekerheid is het van belang dat uit het aanlegvergunningenstelsel blijkt welke activiteiten vergunningplichtig zijn en onder welke omstandigheden een vergunning zal worden verleend.
In dit geval heeft het aanlegvergunningenstelsel betrekking op plandelen die zien op bebouwing die in het streekplan als cultuurhistorisch waardevol wordt aangemerkt, met welke waarde rekening zal moeten worden gehouden.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat met het criterium dat inhoudt dat de ruimtelijke en visuele karakteristiek van de gronden en gebouwde omgeving niet onevenredig mag worden aangetast, voldoende duidelijk wordt aangegeven in welke gevallen een aanlegvergunning mag worden verleend.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in 2.3 genoemde plandelen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan deze plandelen.
Het bestreden besluit is wat betreft het opleggen van het aan de orde zijnde aanlegvergunningenstelsel niet genomen in strijd met artikel 28, vierde lid, van de WRO.
De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007