ECLI:NL:RVS:2007:BA3733

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607563/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor bierbrouwerij en geluid- en geurhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een bierbrouwerij in Sevenum. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Sevenum op 29 augustus 2006, met een geldigheidsduur tot 1 februari 2011. Appellanten, bewoners van Sevenum, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat zij vrezen voor geluid- en geurhinder. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 maart 2007, waarbij zowel de appellanten als de vergunninghouder aanwezig waren.

De appellanten betogen dat het akoestische onderzoek dat door verweerder is uitgevoerd, geen representatief beeld geeft van de geluidbelasting. Ze stellen dat de berekeningen niet correct zijn uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de geluidbelasting van andere activiteiten binnen de inrichting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de akoestische berekeningen, gebaseerd op de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', een representatief beeld geven van de geluidbelasting. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit standpunt te betwisten.

Daarnaast vrezen de appellanten geurhinder en stellen zij dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de geurbelasting. De Afdeling oordeelt dat de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' geen wettelijke grondslag heeft en niet als uitgangspunt kan dienen voor de beoordeling van de vergunning. De Afdeling concludeert dat de geuremissie, gezien de aard van de activiteiten en de getroffen maatregelen, niet onaanvaardbaar zal zijn.

Uiteindelijk verklaart de Raad van State het beroep ongegrond, waarmee de vergunningverlening voor de bierbrouwerij in stand blijft. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 25 april 2007.

Uitspraak

200607563/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Sevenum,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sevenum,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een bierbrouwerij op het perceel [locatie] te Sevenum voor een periode tot 1 februari 2011. Dit besluit is op 8 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2007, waar [een van de appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.C.M.G. Beusmans en drs. L.J.M. Selen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door G.P.A. Hendrix, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.    Appellanten vrezen geluidhinder. Zij stellen dat het door verweerder uitgevoerde akoestische onderzoek geen representatief beeld geeft van de geluidbelasting vanwege de inrichting. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met indicatieve akoestische berekeningen. In dit verband betogen zij verder dat bij de berekeningen ten onrechte is uitgegaan van kengetallen als bronvermogen voor het verkeer binnen de inrichting, nu bekend is welke voertuigen binnen de inrichting worden gebruikt. Daarnaast is bij de berekeningen slechts rekening gehouden met de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door het verkeer alsmede het laden en lossen binnen de inrichting en niet met de overige activiteiten, zo stellen appellanten. Voorts voeren zij, kort weergegeven, aan dat verweerder ten onrechte het laden en lossen heeft uitgezonderd van de gestelde piekgeluidgrenswaarden. Als gevolg van deze uitzondering kan volgens appellanten een binnenniveau van 35 dB(A) in hun woning niet worden gegarandeerd. Appellanten betogen verder dat uit de vergunning niet duidelijk blijkt of laden en lossen tussen 19.00 uur en 23.00 uur is toegestaan hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid. Tenslotte stellen zij dat verweerder ten onrechte vergunning heeft verleend voor meer dan twaalf incidentele bedrijfssituaties per jaar, nu uit de aanvraag blijkt dat in de avondperiode tussen 19.00 uur en 21.00 uur niet alleen incidenteel het laden en bezorgen van bier kan plaatsvinden maar tevens het brouwen van bier.
2.2.1.    Met betrekking tot het betoog van appellanten dat het door verweerder uitgevoerde akoestische onderzoek geen representatief beeld geeft van de geluidbelasting vanwege de inrichting, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat het verkeer alsmede het laden en lossen binnen de inrichting, bepalend zijn voor de geluidbelasting. Gebleken is dat verweerder zijn akoestische berekeningen heeft gebaseerd op module B van de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" uit 1999. Hij stelt zich op het standpunt dat met deze rekenmethode, gezien de korte afstand tussen de inrichting en de dichtst bijgelegen woningen, een representatief beeld van de geluidbelasting is verkregen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Voorts is ter zitting aannemelijk geworden dat de bij de berekeningen gebruikte kengetallen een representatief beeld geven van de bronvermogens van het verkeer binnen de inrichting. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek niet representatief zou zijn. Niet kan worden geoordeeld dat verweerder zich bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege de inrichting niet heeft kunnen baseren op dit akoestisch onderzoek.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.2.2.    Bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
In voorschrift 2.3 is bepaald dat voorschrift 2.2, waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld voor het maximale geluidsniveau ter plaatse van de gevel van een woning van derden, niet van toepassing is op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.
In voorschrift 2.4 is, voor zover hier van belang, bepaald dat, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.2, het maximale geluidsniveau (Lmax), voor zover dit een gevolg is van incidentele bedrijfsactiviteiten (het laden en bezorgen van bier in de avondperiode tussen 19.00 en 21.00 uur), gedurende maximaal 12 keer per jaar, ter plaatse van de gevel van een woning van derden niet groter mag zijn dan 72 dB(A) tussen 19.00 en 21.00 uur.
In voorschrift 2.7 is bepaald dat het laden en/of lossen van goederen niet mag plaatsvinden binnen de uren gelegen tussen 23.00 uur en 07.00 uur. Evenmin mogen op zondagen en algemeen erkende feestdagen laad- en loswerkzaamheden plaatsvinden.
2.2.3.    Ten aanzien van het uitzonderen van laden en lossen van de piekgeluidgrenswaarden overweegt de Afdeling als volgt. In de Handreiking wordt gesteld dat maximale geluidniveaus (LAmax) in de dagperiode, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, na een bestuurlijke afweging kunnen worden uitgezonderd van de geluidvoorschriften. Volgens verweerder kunnen van vergunninghouder, in verband met onder meer de hoge kosten ervan, geen maatregelen worden gevergd om overschrijding van de gestelde piekgeluidgrenswaarden als gevolg van laden en lossen te voorkomen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Tevens is niet aannemelijk geworden dat niet aan de binnengrenswaarde van 35 dB(A) kan worden voldaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen het incidentele karakter van de laad- en losactiviteiten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 2.3 toereikend is om geluidhinder als gevolg van het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.2.4.    Voor zover appellanten betogen dat uit de vergunning niet duidelijk blijkt of laden en lossen tussen 19.00 uur en 23.00 uur is toegestaan, overweegt de Afdeling dat uit voorschrift 2.4, in samenhang gelezen met de aanvraag, blijkt dat in de avondperiode van 19.00 uur tot 21.00 uur slechts het laden en bezorgen van bier, gedurende twaalf keer per jaar, is toegestaan. De beroepsgrond treft geen doel.
2.2.5.    Wat betreft het betoog van appellanten dat verweerder ten onrechte vergunning heeft verleend voor meer dan twaalf incidentele bedrijfssituaties per jaar, overweegt de Afdeling dat verweerder met voorschrift 2.4 heeft beoogd om met gebruikmaking van de 12-dagenregeling uit paragraaf 5.3 van de Handreiking voor maximaal twaalf incidentele bedrijfssituaties per jaar ontheffing te verlenen van de in voorschrift 2.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau. Volgens de aanvraag, die blijkens het dictum deel uitmaakt van het bestreden besluit, en het verhandelde ter zitting is het aantal incidentele bedrijfssituaties als gevolg van bier brouwen en bezorgen beperkt tot twaalf per jaar. Nu verweerder in overeenstemming met de aanvraag in voorschrift 2.4 heeft bepaald dat de incidentele bedrijfssituatie niet meer dan twaalf keer per jaar mag voorkomen, kan het betoog van appellanten niet slagen.
2.3.    Appellanten vrezen geurhinder. Zij stellen dat verweerder ten onrechte de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering", in het bijzonder de in deze publicatie aangegeven indicatieve afstanden ter voorkoming van geurhinder, niet als uitgangspunt heeft genomen bij het nemen van het bestreden besluit. Voorts stellen zij, kort weergegeven, dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de optredende geurbelasting ter plaatse van hun woning. Tevens is verweerder bij de beoordeling van de mogelijke geurhinder uitgegaan van een onjuiste, want te kleine, afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en hun woning, zo stellen appellanten.
2.3.1.    Verweerder stelt, kort weergegeven, dat geuronderzoek overbodig is omdat er volgens hem geen onaanvaardbare geuremissie optreedt.
2.3.2.     Met betrekking tot de door appellanten genoemde VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering" overweegt de Afdeling dat blijkens de tekst van deze publicatie zij bedoeld is als hulpmiddel voor het opstellen van bestemmingsplannen. De publicatie heeft verder geen wettelijke grondslag en bevat louter planologische normen. De Afdeling is daarom van oordeel dat deze publicatie voor de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer niet als uitgangspunt is bedoeld. Verweerder heeft deze richtlijn dan ook terecht niet betrokken bij de besluitvorming ten aanzien van de onderhavige vergunning.
2.3.3.    Op grond van de stukken en de verhandelde ter zitting is gebleken dat, gezien het kleinschalige karakter van de brouwactiviteiten alsmede de getroffen geurbeperkende maatregelen zoals het gebruik van gesloten vergistingsvaten met waterslot, de geuremissie vanwege de inrichting wordt bepaald door het koken van de wort. De bij het koken van de wort vrijkomende dampen worden afgezogen en afgevoerd naar de buitenlucht hetgeen kan leiden tot een geuremissie die buiten de inrichting waarneembaar is. Gebleken is dat deze geuremissie jaarlijks maximaal 48 uur kan optreden. Gelet op de korte duur van de geuremissie alsmede de aan de vergunning verbonden voorschriften teneinde de geurhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken, acht de Afdeling aannemelijk dat geen onaanvaardbare geurhinder zal optreden. De stelling van appellanten dat verweerder bij de beoordeling van de mogelijke geurhinder is uitgegaan van een onjuiste, want te kleine, afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en hun woning, wat hiervan ook zij, maakt dit niet anders. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geuronderzoek niet nodig is.
De beroepsgrond slaagt niet.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
255-542.