200607746/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/607 van de rechtbank Breda van 8 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 5 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college ) de aanvraag van appellante om een gehandicaptenparkeerkaart type passagier afgewezen en een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder toegekend.
Bij besluit van 23 december 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door A. Gelissen en drs. M.H. Dolmans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, voor zover thans van belang, kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen:
a. bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen;
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder;
d. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben;
2.2. Vast staat dat appellante ten gevolge van aandoeningen aan de nieren en aan het bewegingsapparaat in het bezit is gesteld van een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder (hierna: bestuurderskaart), omdat haar maximale loopafstand minder dan 100 meter bedraagt. Niet in geschil is dat zij voor het vervoer van deur tot deur niet continu afhankelijk is van hulp van een bestuurder, zodat zij niet op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling voor een gehandicaptenparkeerkaart type passagier (hierna: passagierskaart) in aanmerking komt.
In geschil is of er reden is om aan appellante een passagierskaart toe te kennen op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling (hierna: de uitzonderingsbepaling).
2.3. Het college heeft het besluit op bezwaar doen steunen op de door de GGD West-Brabant (hierna: de GGD) opgestelde medisch adviezen van 19 augustus en 8 november 2005. Deze adviezen strekken ertoe dat er geen relevante argumenten zijn om aan appellante een passagierskaart toe te kennen op grond van de uitzonderingsbepaling.
In het advies van de GGD van 19 augustus 2005 is de vraag naar de toepasselijkheid van de uitzonderingsbepaling beantwoord met: "Is beoordeeld. Geen relevante argumenten."
In het advies van 8 november 2005 is met betrekking tot de toepasselijkheid van deze bepaling gesteld: "Naar onze mening waren er onvoldoende argumenten om deze clausule van toepassing te verklaren". Voorts is vermeld dat dialyseren "vanzelfsprekend een belastende medische situatie" is en: "wij concludeerden vooral tot secundaire argumenten en dus geen absolute afhankelijkheid van een bestuurder en geen argumenten waardoor de hardheidsclausule toepasbaar moet zijn."
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar beroep op de uitzonderingsbepaling ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert hiertoe aan, samengevat weergegeven, dat zij voor het afleggen van grotere afstanden en haar maatschappelijke participatie afhankelijk is van een camper waarin zij om de vier uur een nierdialyse kan ondergaan. Aangezien appellante zichzelf niet in staat acht de camper te besturen, is zij voor het afleggen van grotere afstanden afhankelijk van haar echtgenoot als bestuurder. Nu appellante als gevolg van haar aandoening niet in staat is om meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen, is het voor haar van belang dat de camper dicht bij de plaats van bestemming kan worden geparkeerd.
2.5. Vooropgesteld wordt dat, gelet op het bepaalde in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het college zich ervan diende te vergewissen of door de GGD op deugdelijke en zorgvuldige wijze is onderzocht of de aandoening van appellante kan worden aangemerkt als een aantoonbare ernstige beperking, anders dan een loopbeperking, in de zin van de uitzonderingsbepaling en of de medische adviezen gedragen kunnen worden door de resultaten van het verrichte onderzoek.
2.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is onder meer gebleken dat het overdag viermaal tijdig bereiken van de camper en het dialyseren hierin, voor appellante problemen meebrengen wanneer zij hierbij niet volledig door haar echtgenoot wordt geholpen. Desgevraagd is namens appellante ter zitting medegedeeld dat zij niet in staat is zich zelfstandig voort te bewegen anders dan over zeer korte afstand, noch om zelfstandig alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de dialyseapparatuur in de camper aan te sluiten en te bedienen, maar dat zij hierbij is aangewezen op haar echtgenoot, die de hiervoor noodzakelijke opleiding heeft genoten. Voorts is gesteld dat de medische situatie van appellante er toe heeft geleid dat haar echtgenoot inmiddels voltijds als haar mantelzorger functioneert.
Nu uit de medische adviezen die de GGD ten aanzien van appellante heeft uitgebracht niet kan worden afgeleid of deze en dergelijke omstandigheden bij de beoordeling van de toepasselijkheid van de uitzonderingsbepaling zijn betrokken, had het op de weg van het college gelegen om na te gaan of dit is gebeurd en zo nodig om een nader advies te vragen. Hiervoor bestond temeer aanleiding, nu in het advies van 8 november 2005 het viermaal per dag dialyseren als een belastende medische situatie is omschreven. Voorts blijkt uit de adviezen niet dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat appellante bij het reizen met de camper geen gebruik kan maken van haar bestuurderskaart, omdat zij zichzelf fysiek niet in staat acht de camper te besturen. In het besluit van 23 december 2005 is met betrekking tot de toepasselijkheid van de uitzonderingsbepaling volstaan met een verwijzing naar hetgeen hieromtrent in de medische adviezen van de GGD van 19 augustus en 8 november 2005 is opgenomen. Dit besluit berust naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 december 2005 van het college alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 september 2006 in zaak no. 06/607;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 23 december 2005, kenmerk 1.2005.0237.001;
V. gelast dat de gemeente Breda aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007