ECLI:NL:RVS:2007:BA3748

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602620/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Roemers
  • C.J.M. Schuyt
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen besluit zorgverzekeringswet en recht op medische zorg in woonland

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 april 2007 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellant, wonend in België, en het College zorgverzekeringen. Het geschil ontstond naar aanleiding van een besluit van 8 maart 2006, waarin het bezwaar van de appellant tegen een eerdere brief van december 2005 werd afgewezen. In deze brief werd gesteld dat de appellant recht had op medische zorg in zijn woonland op basis van Europese regelgeving, omdat hij een Nederlands pensioen of uitkering ontving. De appellant stelde beroep in tegen dit besluit, waarna het College zorgverzekeringen op 28 november 2006 het eerdere besluit introk en een nieuw besluit met dezelfde inhoud nam.

De Raad van State overwoog dat het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk was, omdat het besluit van 8 maart 2006 was ingetrokken en de appellant geen belang meer had bij een afzonderlijke beoordeling van dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de brief van december 2005 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, omdat deze geen rechtsgevolg met zich meebracht. De appellant had derhalve geen mogelijkheid om bezwaar te maken tegen deze brief.

De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant voor zover ontvankelijk, gegrond en vernietigde het besluit van 28 november 2006. Tevens werd het bezwaar van de appellant tegen de brief van december 2005 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de Staat der Nederlanden werd gelast om het griffierecht aan de appellant te vergoeden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden die in het buitenland wonen en afhankelijk zijn van Nederlandse sociale zekerheidsregelingen.

Uitspraak

200602620/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Belgie),
en
het College zorgverzekeringen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2006 heeft verweerder het door appellant gemaakte bezwaar tegen zijn brief van december 2005, waarin is vermeld dat appellant een Nederlands pensioen of een Nederlandse uitkering ontvangt waardoor hij recht heeft op medische zorg in zijn woonland op grond van Europese regels, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 november 2006 heeft verweerder het besluit van 8 maart 2006 ingetrokken en het besluit van 28 november 2006 - met dezelfde inhoud - daarvoor in de plaats gesteld.
Bij brief van 8 december 2006 heeft verweerder een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Drijber en mr. M.F. van der Mersch, beiden advocaat te Den Haag, is verschenen. Appellant is met kennisgeving niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 116, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, zoals deze bepaling ten tijde van het bestreden besluit luidde, kan een belanghebbende, in afwijking van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tegen ingevolge deze wet genomen besluiten, niet zijnde besluiten als bedoeld in artikel 8:2 van de Awb, van de Minister van Volkgezondheid, Welzijn en Sport, van het College zorgverzekeringen of van het College toezicht beroep instellen bij de Afdeling.
2.2.    Verweerder heeft bij besluit van 28 november 2006 het besluit van 8 maart 2006 ingetrokken en het gelijkluidende besluit van 28 november 2006 daarvoor in de plaats gesteld. Voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 8 maart 2006 heeft appellant derhalve geen belang meer bij een afzonderlijke beoordeling ervan. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3.     Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 november 2006.
2.4.    De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt.
2.4.1.    Het bezwaar van appellant is gericht tegen de brief van verweerder van december 2005, waarin is vermeld dat appellant een Nederlands pensioen of Nederlandse uitkering ontvangt, waardoor hij recht heeft op medische zorg in zijn woonland, op grond van "Europese regels". Voorts is in deze brief vermeld dat appellant, om van zijn recht gebruik te maken, een zogenoemd formulier 121 ontvangt, waarmee hij zich kan aanmelden bij een mutualiteit.
Verder wordt in de brief verwezen naar de bijgevoegde informatiebrochure. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
"Voor alle EU-lidstaten geldt een Europese regeling (de Verordening (EEG) nr. 1408/71) die bepaalt welk land de kosten van medische zorg van gepensioneerden/uitkeringsgerechtigden draagt. Het land dat het - wettelijke - pensioen betaalt, is ook verantwoordelijk voor de kosten van medische zorg van de gepensioneerde/uitkeringsgerechtigde als die in een andere lidstaat woont. Het gevolg is dat Nederland vanaf de datum dat u naar België verhuist, aan België uw kosten van medische zorg moet betalen. Om dit te financieren bent u overeenkomstig de Zorgverzekeringswet (Zvw) in Nederland een bijdrage over uw pensioen(en)/uitkering verschuldigd."
2.4.2.    De "Europese regels" waarnaar in de brief van december 2005 wordt verwezen, zijn vervat in de bepalingen ten aanzien van rechthebbenden op pensioenen of renten welke zijn opgenomen in afdeling 5 van hoofdstuk 1 van de in de informatiebrochure genoemde Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, Pb EG L 149, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie geldende ten tijde van het bestreden besluit (hierna: de Verordening). In deze verordening is, voor zover thans van belang, onder meer bepaald welke lidstaat de kosten van medische zorg van gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden draagt.
2.4.3.    Verweerder is op basis van de hem bekend zijnde gegevens gebleken dat appellant voldoet aan de voorwaarden die zijn vervat in de op de situatie van appellant betrekking hebbende bepalingen uit afdeling 5 van hoofdstuk 1 van de Verordening, zodat deze recht heeft op (zorg)prestaties op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont. Nu uit artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voortvloeit dat de bepalingen van een verordening, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, rechtstreekse werking hebben, en in het geval van de op appellant betrekking hebbende bepalingen uit afdeling 5 van hoofdstuk 1 van de Verordening van een dergelijke uitzondering op dat uitgangspunt geen sprake is, volgt het recht van appellant op (zorg)prestaties rechtstreeks uit deze bepalingen. Gelet hierop, zijn de op de situatie van appellant betrekking hebbende bepalingen uit afdeling 5 van hoofdstuk 1 van de Verordening niet eerst door toezending van de brief van december 2005 van toepassing. Deze brief bevat slechts een mededeling van verweerder aan appellant dat deze een recht heeft op (zorg)prestaties. De enkele mededeling in de informatiebrochure dat appellant overeenkomstig de Zorgverzekeringswet in Nederland een bijdrage over zijn pensioen(en/uitkering verschuldigd is, kan evenmin als een op rechtsgevolg gerichte beslissing worden aangemerkt. Voor het bewerkstelligen van een rechtsgevolg voor appellant is nog nadere besluitvorming zoals een besluit tot inhouding van deze bijdrage noodzakelijk, dat een dergelijk rechtsgevolg wel bewerkstelligt. Een dergelijk besluit is niet in de brief van december 2005 vervat. Niet is in te zien wat de brief van december 2005 aan de rechtssituatie van appellant verandert. Deze brief bevat derhalve niet een op enig rechtsgevolg gericht besluit, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen de brief van december 2005 kon ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dan ook geen bezwaar worden gemaakt, zodat verweerder het bezwaar van appellant ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en ongegrond heeft verklaard.
Voor zover verweerder ter zitting heeft verwezen naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ter ondersteuning van zijn betoog dat de brief van december 2005 een besluit in de zin van de Awb is, overweegt de Afdeling dat dit niet tot een ander oordeel leidt, reeds omdat, anders dan in de bedoelde jurisprudentie, appellant niet concreet is medegedeeld dat vanaf een bepaalde datum inhouding zou plaatsvinden. Overigens kan appellant tegen een besluit tot inhouding van een bijdrage op zijn AOW-uitkering in rechte opkomen. Voor zover appellant tegen een dergelijk besluit bij verweerder bezwaar heeft gemaakt dient het ter zake bevoegde orgaan na eventuele doorzending van het bezwaarschrift door verweerder, een beslissing te nemen.
2.5.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond en het besluit van 28 november 2006 dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen de brief van verweerder van december 2005 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit van het College zorgverzekeringen van 8 maart 2006;
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het College zorgverzekeringen van 28 november 2006, kenmerk AB/340321 VERS;
IV.    verklaart het bezwaar van appellant tegen de brief van het College zorgverzekeringen van december 2005, alsnog niet-ontvankelijk;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het College zorgverzekeringen) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers                   Groenendijk
Voorzitter                     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
164-496.