200606313/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij en het fokken en houden van schapen, geiten, ezels en kippen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 augustus 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 oktober 2006.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.M. van der Aa, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake geluidoverlast door het openen van deuren en luiken van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Daarnaast hebben appellanten geen bedenkingen ingediend omtrent de grond dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat stal 1 nog niet aan de beste beschikbare technieken hoeft te voldoen. Verder is het bepaalde onder b en c niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Het beroep is gedeeltelijk gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond.
2.4. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1.040 vleesvarkens, 59 schapen, 8 geiten, 8 ezels en 10 kippen.
2.5. Niet in geschil is dat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) in het onderhavige geval van toepassing is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
In artikel 3, derde lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat indien:
a. voor een veehouderij een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer met het oog op de uitbreiding van het aantal in de veehouderij te houden dieren van één of meer diercategorieën,
b. de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object, voorafgaand aan de uitbreiding, kleiner is dan overeenkomstig artikel 3, eerste lid, zou zijn toegestaan, en
c. het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunningen toegestane mestvarkeneenheden zal afnemen door toepassing van bij de aanvraag aangegeven maatregelen die stankemissie reduceren en de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object na de uitbreiding niet kleiner wordt, de vergunning slechts wordt verleend indien de uitbreiding van het aantal dieren als gevolg van de verandering van de inrichting niet meer bedraagt dan de helft van het aantal dieren dat overeenkomt met de reductie van de stankemissie, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, die door het toepassen van de bij de aanvraag aangegeven maatregelen bereikt wordt.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet stankemissie wordt de vergunning geweigerd, in afwijking van artikel 3, derde lid, indien in een geval als bedoeld in artikel 3, derde lid, de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object kleiner is dan 50 meter, dan wel, indien deze meer bedraagt dan 50 meter, kleiner is dan de helft van de overeenkomstig het eerste lid toegestane afstand.
Ingevolge artikel 5 van de Wet stankemissie bedraagt, met inachtneming van de artikelen 3, eerste lid, en 4, de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf of een mestverwerkingsinstallatie tot de buitenzijde van een voor stank gevoelig object:
a. categorie I of II: ten minste 50 meter;
b. categorie III of IV: ten minste 25 meter.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, voor zover van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelige objecten categorie I: bebouwde kom met stedelijk karakter.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
In artikel 4, tweede lid, van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) is omtrent de afstand tussen de inrichting en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de buitenzijde van het stankgevoelige object tot het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van het dierenverblijf waar de diercategorieën, als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling, worden gehouden.
2.6. Appellanten stellen onaanvaardbare stankhinder te ondervinden. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de Wet stankemissie heeft gehanteerd door de woning aan de Torendijk 2 als een categorie IV-object aan te merken. Volgens appellanten betreft het hier een categorie III-object, nu deze woning een woonfunctie heeft en gesproken kan worden van een gebied met een bepaalde woonfunctie, gelet op de concentratie van burgerwoningen en slechts een tweetal niet grondgebonden agrarische bedrijven. Voorts ligt de bebouwde kom van Delden op slechts ongeveer 210 meter afstand, waardoor niet aan de minimaal aan te houden afstand voor een categorie I-object wordt voldaan, aldus appellanten. Appellanten wijzen in dit verband nog op plannen die zouden bestaan voor stadsuitbreiding in het gebied tussen de bestaande bebouwing van Delden en het Twentekanaal. Verder kunnen appellanten zich niet verenigen met de verplaatsing van het emissiepunt door middel van een ventilatie/afzuigkanaal op grotere afstand dan 50 meter van de woning aan de Torendijk 2. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat verweerder niet heeft onderzocht of er geen ventilatieverliezen optreden door andere openingen. Appellanten stellen voorts dat door het openen van deuren en luiken onnodige stankoverlast wordt veroorzaakt. De door verweerder aan de vergunning verbonden voorschriften 8.15 en 8.16 zijn volgens appellanten ontoereikend om onaanvaardbare stankoverlast te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.7. Ingevolge voorschrift 8.15 moeten ramen, deuren en luiken van de varkensstallen, behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren of goederen gesloten worden gehouden.
Ingevolge voorschrift 8.16 mogen in afwijking van voorschrift 8.15 luiken in deuren en deuren van de varkensstallen, behoudens de luiken in deuren van stal 1 en de deuren van stal 1 aan de zijde Torendijk 2, indien deze een functie hebben voor de luchtverversing in de stal, worden geopend, mits er geen sprake is van uittredende lucht. Om dit te bereiken moeten de luchtinlaatopeningen worden afgestemd op de luchtuitlaat, zodat er onderdruk in de stal optreedt.
2.8. Het vergunde veebestand waarvoor omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden gelden, waartoe de 1.040 vleesvarkens, 59 schapen, 8 geiten en 10 kippen behoren, komt op grond van de Regeling overeen met 941,8 mestvarkeneenheden. Daarvoor geldt bij categorie III- en categorie IV-objecten een minimaal aan te houden afstand van 133 meter respectievelijk 83 meter tussen de buitenzijde van deze objecten en het dichtst bij deze objecten gelegen emissiepunt van de inrichting. Voor ezels zijn in de Regeling geen omrekeningsfactoren opgenomen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie in samenhang bezien met bijlage I van de Regeling geldt voor dieren waarvoor geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld een vaste afstand van 50 meter ten opzichte van categorie III- en categorie IV-objecten. Ten behoeve van de inrichting is eerder vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 1.006 vleesvarkens in een traditioneel stalsysteem dat overeenkomt met 1.006 mestvarkeneenheden.
In de thans vergunde situatie worden in stal 1 502 vleesvarkens gehuisvest. Deze stal wordt mechanisch geventileerd door middel van een indirecte luchtinlaat via centrale dwarsgangen en een centrale afzuiging aan de buitenzijde van de stal. In stal 2 worden 538 vleesvarkens gehuisvest in een stalsysteem Groen Label BB 99.02.070 en in deze stal worden ook de overige dieren, met uitzondering van de kippen, gehuisvest. Deze stal wordt eveneens mechanisch geventileerd door middel van indirecte luchtinlaatopeningen en een aantal ventilatoren. Blijkens de van de vergunning deel uitmakende berekening van de mechanische ventilatie bestaat in beide stallen een onderdruksituatie die waarborgt dat geen dan wel te verwaarlozen ventilatieverliezen door andere openingen dan de uitlaat van het afzuigkanaal zullen optreden. In verband met een goede werking van het ventilatiesysteem heeft verweerder de voorschriften 8.15 en 8.16 aan de vergunning gebonden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de goede werking van het ventilatiesysteem. Gelet hierop heeft verweerder de uitlaatopening van het afzuigkanaal op goede gronden als emissiepunt aangemerkt.
Voor zover appellanten vrezen dat de voorschriften 8.15 en 8.16 niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.9. Niet in geschil is dat de woning aan de Torendijk 2 het dichtstbijzijnde stankgevoelige object is. De afstand van het emissiepunt van de inrichting tot deze woning bedraagt ongeveer 52 meter. Daargelaten of de woning aan de Torendijk 2 een categorie III- of IV-object is, wordt alleen wat de vergunde ezels betreft aan de minimaal aan te houden afstand voldaan. Voor de overige vergunde dieren is deze afstand niet toereikend. Verweerder is er van uitgegaan dat de woning aan de Torendijk 24 valt onder categorie I, omdat deze woning zou zijn gelegen binnen de bebouwde kom met stedelijk karakter. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de woning aan de Torendijk 24 op een afstand van ongeveer 215 meter ligt van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting. Naar het oordeel van de Afdeling kan deze woning gezien de vrije ligging ten opzichte van andere in meer of mindere mate verspreid liggende woningen en de afstand tot de aaneengesloten bebouwing van de bebouwde kom, in elk geval niet worden gekarakteriseerd als te zijn gelegen binnen een bebouwde kom met stedelijk karakter. Verweerder heeft de woning aan de Torendijk 24 dan ook ten onrechte als een categorie I-object aangemerkt. Daargelaten of de woning aan de Torendijk 24 als een categorie II- of III-object dient te worden aangeduid, bij welke categorieën bij een veebestand als vergund een minimaal aan te houden afstand geldt van 199 meter respectievelijk 133 meter, wordt daaraan voldaan.
Daargelaten of, en zo ja in hoeverre, in het kader van de Wet stankemissie betekenis toekomt aan artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, waarop appellanten kennelijk een beroep doen met hun verwijzing naar plannen van stadsuitbreiding, is de Afdeling van oordeel dat door appellanten geenszins aannemelijk is gemaakt dat in dat opzicht gesproken kan worden van zodanig concrete bouwplannen dat die als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in die bepaling kunnen worden aangemerkt.
Verweerder heeft de gevraagde vergunning verleend met toepassing van het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Wet stankemissie. Met de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt voorzien in een uitbreiding van het aantal te houden dieren van een of meer diercategorieën ten opzichte van de eerder vergunde situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet stankemissie. Voorts wordt bij toepassing van artikel 3, derde lid, onder b, van de Wet stankemissie, de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object, voorafgaand aan de uitbreiding, niet kleiner dan overeenkomstig artikel 3, eerste lid, is toegestaan. Niet in geschil is dat bij de thans verleende vergunning het aantal mestvarkeneenheden waarmee het vergunde veebestand overeenkomt, afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie door de toepassing van stankemissiereducerende maatregelen als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder c, van de Wet stankemissie. De daartoe door verweerder gemaakte berekening acht de Afdeling niet onjuist. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de afstanden tussen de inrichting en de voor stank gevoelige objecten met de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet afnemen. De situatie bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet stankemissie doet zich in dit geval niet voor.
De Afdeling concludeert dat de vergunningverlening zich verdraagt met de Wet stankemissie.
2.10. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden met betrekking tot geluidoverlast en beste beschikbare technieken betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007