ECLI:NL:RVS:2007:BA3751

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605181/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over saneringsplan bij ernstige bodemverontreiniging

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 april 2007 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het besluit, genomen op 23 mei 2006, betrof de vaststelling van een ernstig geval van bodemverontreiniging op een specifieke locatie en de instemming met een saneringsplan. De appellant, wonend te [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat de saneringswerkzaamheden schade kunnen veroorzaken aan omliggende woningen door trillingen en dat er mogelijk grondwateronttrekking zal plaatsvinden.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 april 2007, waarbij verweerder werd vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen en drs. A. Ling. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de beoordeling van de instemming met het saneringsplan zich beperkt tot de vraag of het plan voldoet aan de eisen van de Wet bodembescherming (Wbb). De appellant's argumenten over mogelijke schade door trillingen en grondwateronttrekking zijn niet relevant voor de beoordeling van de instemming met het saneringsplan, aangezien deze niet betrekking hebben op de criteria die in artikel 38 van de Wbb zijn vastgesteld.

De Raad van State heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is, en heeft de beslissing van het college van gedeputeerde staten bevestigd. De uitspraak benadrukt de strikte kaders waarbinnen saneringsplannen moeten worden beoordeeld en de beperkte reikwijdte van de argumenten die door appellanten kunnen worden ingebracht.

Uitspraak

200605181/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder vastgesteld dat ten aanzien van de locatie [locatie] te [plaats] sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging en dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Voorts heeft verweerder bij dit besluit ingestemd met het in het kader van de melding van voormelde verontreiniging ingediende saneringsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag, en drs. A. Ling, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb), voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wbb, voor zover thans van belang, moet indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed en het voornemen bestaat de bodem te saneren, de melding van het geval van bodemverontreiniging vergezeld gaan van een saneringsplan.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wbb, voor zover thans van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.2.    Appellant voert aan dat als gevolg van de saneringswerkzaamheden en de daardoor veroorzaakte trillingen mogelijk schade zal ontstaan aan de omliggende woningen. Maatregelen ter voorkoming van deze schade dienen dan ook te worden genomen, aldus appellant.
2.3.    Bij een besluit over de instemming met een saneringsplan staat slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wbb gestelde regels. In het eerste lid van dit artikel zijn de criteria genoemd waaraan de (uitvoering van de) sanering moet voldoen. Hetgeen appellant aanvoert met betrekking tot trillingen heeft geen betrekking op deze criteria, en geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met het saneringsplan heeft kunnen instemmen.
2.4.    Voorts voert appellant aan dat hij vreest dat bij de saneringswerkzaamheden grondwateronttrekking zal plaatsvinden.
2.5.    Het saneringsplan vermeldt dat er geen onttrekking van grondwater plaatsvindt. Nu het saneringsplan niet voorziet in het onttrekken van grondwater, behoefde verweerder dit aspect bij zijn beslissing over de instemming met dit plan niet te betrekken.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink                            w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer         ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
262-468.