200605181/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder vastgesteld dat ten aanzien van de locatie [locatie] te [plaats] sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging en dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Voorts heeft verweerder bij dit besluit ingestemd met het in het kader van de melding van voormelde verontreiniging ingediende saneringsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag, en drs. A. Ling, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb), voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wbb, voor zover thans van belang, moet indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed en het voornemen bestaat de bodem te saneren, de melding van het geval van bodemverontreiniging vergezeld gaan van een saneringsplan.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wbb, voor zover thans van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.2. Appellant voert aan dat als gevolg van de saneringswerkzaamheden en de daardoor veroorzaakte trillingen mogelijk schade zal ontstaan aan de omliggende woningen. Maatregelen ter voorkoming van deze schade dienen dan ook te worden genomen, aldus appellant.
2.3. Bij een besluit over de instemming met een saneringsplan staat slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wbb gestelde regels. In het eerste lid van dit artikel zijn de criteria genoemd waaraan de (uitvoering van de) sanering moet voldoen. Hetgeen appellant aanvoert met betrekking tot trillingen heeft geen betrekking op deze criteria, en geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met het saneringsplan heeft kunnen instemmen.
2.4. Voorts voert appellant aan dat hij vreest dat bij de saneringswerkzaamheden grondwateronttrekking zal plaatsvinden.
2.5. Het saneringsplan vermeldt dat er geen onttrekking van grondwater plaatsvindt. Nu het saneringsplan niet voorziet in het onttrekken van grondwater, behoefde verweerder dit aspect bij zijn beslissing over de instemming met dit plan niet te betrekken.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007