ECLI:NL:RVS:2007:BA3771

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602100/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Roemers
  • C.J.M. Schuyt
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen inhoudingen op AOW-uitkering en rechtsgevolgen van Europese regelgeving

In deze zaak heeft appellant bezwaar gemaakt tegen inhoudingen op zijn AOW-uitkering, welke inhoudingen door het College zorgverzekeringen zijn opgelegd. Appellant heeft zijn bezwaar ingediend op 16 januari 2006, maar het College heeft niet tijdig beslist, wat heeft geleid tot beroep bij de Raad van State. De Raad heeft de zaak op 19 december 2006 behandeld, waarbij appellant in persoon aanwezig was en het College werd vertegenwoordigd door advocaten. De Raad heeft vastgesteld dat het College op 26 oktober 2006 een besluit heeft genomen, maar dit besluit was gedeeltelijk ongegrond en niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft overwogen dat de brief van december 2005 van het College niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze brief geen rechtsgevolg heeft. De Raad heeft geconcludeerd dat het bezwaar van appellant tegen de inhoudingen op zijn AOW-uitkering niet ontvankelijk is verklaard, en dat het beroep van appellant voor het overige gegrond is. De Raad heeft het besluit van het College vernietigd en het bezwaar van appellant tegen de brief van december 2005 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het College veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

200602100/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Frankrijk),
en
het College zorgverzekeringen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij brieven van 16 januari 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen inhoudingen op zijn AOW-uitkering.
Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2006, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006.
Bij brieven van 4, 24 en 25 april 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
Bij brief van 24 april 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om een kopie te verstrekken van zijn inschrijving en aanmelding bij het verzekeringsorgaan in Frankrijk.
Bij brief van 31 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 september 2006 heeft appellant een reactie ingediend.
Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerder de door appellant gemaakte bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 november 2006 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 8 december 2006 heeft verweerder een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Drijber en mr. M.F. van der Mersch, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.        Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 116, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, zoals deze bepaling ten tijde van het bestreden besluit luidde, kan een belanghebbende, in afwijking van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tegen ingevolge deze wet genomen besluiten, niet zijnde besluiten als bedoeld in artikel 8:2 van de Awb, van de Minister van Volkgezondheid, Welzijn en Sport, van het College zorgverzekeringen of van het College toezicht beroep instellen bij de Afdeling.
2.2.    Ingevolge artikel 7:10 van de Awb beslist het bestuurorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het bezwaar of beroep mede geacht te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2.1.    Appellant heeft bij brief van 16 januari 2006 bezwaar gemaakt tegen inhoudingen op zijn AOW-uitkering. Bij brief van 16 maart 2006, aangevuld bij brief van 20 maart 2006, heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaar. Vast staat dat verweerder niet binnen de hiervoor gestelde termijnen op het bezwaarschrift van 16 januari 2006 heeft beslist. Op 26 oktober 2006 heeft verweerder alsnog beslist op dit bezwaarschrift van appellant en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft in het besluit van 20 oktober 2006 zich kennelijk beperkt tot het nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant voor zover dit zich richt tegen een schrijven van verweerder van december 2005, waarin is vermeld dat appellant een Nederlands pensioen of Nederlandse uitkering ontvangt, waardoor hij recht heeft op medische zorg in zijn woonland, op grond van "Europese regels". Gelet hierop en nu niet van het tegendeel is gebleken, heeft appellant geen belang meer bij een afzonderlijke beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift met betrekking tot de brief van december 2005. Het beroep dient in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor het overige dient het beroep gegrond te worden verklaard.
2.2.2.    Aangezien de beslissing op bezwaar van 26 oktober 2006, voor zover zij betrekking heeft op de brief van december 2005, niet (geheel) tegemoet komt aan het bezwaar van appellant van 16 januari 2006, wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid van de Awb, het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit punt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 oktober 2006.
2.3.    Appellant betoogt dat geen bijdragen op zijn AOW-uitkering mogen worden ingehouden zolang niet duidelijk is wie of welke instantie hem moet aanmelden bij een Frans verzekeringsorgaan. Een brief van verweerder van december 2005, waarin onder meer is vermeld dat hij recht heeft op medische zorg in zijn woonland, houdt volgens hem derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb in. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat het bezwaar van appellant mede is gericht tegen deze brief van verweerder van december 2005. Bij de toelichting op het bezwaar verwijst appellant ook naar deze brief. In deze brief wordt verwezen naar de bijgevoegde informatiebrochure. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
"Voor alle EU-lidstaten geldt een Europese regeling (de Verordening (EEG) nr. 1408/71) die bepaalt welk land de kosten van medische zorg van gepensioneerden/uitkeringsgerechtigden draagt. Het land dat het - wettelijke - pensioen betaalt, is ook verantwoordelijk voor de kosten van medische zorg van de gepensioneerde/uitkeringsgerechtigde als die in een andere lidstaat woont. Het gevolg is dat Nederland vanaf de datum dat u naar Frankrijk verhuist, aan Frankrijk uw kosten van medische zorg moet betalen. Om dit te financieren bent u overeenkomstig de Zorgverzekeringswet (Zvw) in Nederland een bijdrage over uw pensioen(en)/uitkering verschuldigd."
2.3.1.    De "Europese regels" waarnaar in de brief van december 2005 wordt verwezen, zijn vervat in de bepalingen ten aanzien van rechthebbenden op pensioenen of renten welke zijn opgenomen in afdeling 5 van hoofdstuk 1 van de in de informatiebrochure genoemde Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, Pb EG L 149, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie geldende ten tijde van het bestreden besluit (hierna: de Verordening). In deze verordening is, voor zover thans van belang, onder meer bepaald welke lidstaat de kosten van medische zorg van gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden draagt.
2.3.2.    Verweerder is op basis van de hem bekend zijnde gegevens gebleken dat appellant voldoet aan de voorwaarden die zijn vervat in de op de situatie van appellant betrekking hebbende bepalingen uit afdeling 5 van hoofdstuk 1 van de Verordening, zodat deze recht heeft op (zorg)prestaties op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont. Nu uit artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voortvloeit dat de bepalingen van een verordening, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, rechtstreekse werking hebben, en in het geval van de op appellant betrekking hebbende bepalingen uit afdeling 5 van hoofdstuk 1 van de Verordening van een dergelijke uitzondering op dat uitgangspunt geen sprake is, volgt het recht van appellant op (zorg)prestaties rechtstreeks uit deze bepalingen. Gelet hierop, zijn de op de situatie van appellant betrekking hebbende bepalingen uit afdeling 5 van hoofdstuk 1 van de Verordening niet eerst door toezending van de brief van december 2005 van toepassing. Deze brief bevat slechts een mededeling van verweerder aan appellant dat deze een recht heeft op (zorg)prestaties. De enkele mededeling in de informatiebrochure dat appellant overeenkomstig de Zorgverzekeringswet in Nederland een bijdrage over zijn pensioen(en/uitkering verschuldigd is, kan evenmin als een op rechtsgevolg gerichte beslissing worden aangemerkt. Voor het bewerkstelligen van een rechtsgevolg voor appellant is nog nadere besluitvorming zoals een besluit tot inhouding van deze bijdrage noodzakelijk, dat een dergelijk rechtsgevolg wel bewerkstelligt. Een dergelijk besluit is niet in de brief van december 2005 vervat. Niet is in te zien wat de brief van december 2005 aan de rechtssituatie van appellant verandert. Deze brief bevat derhalve niet een op enig rechtsgevolg gericht besluit, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen de brief van december 2005 kon ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dan ook geen bezwaar worden gemaakt, zodat verweerder het bezwaar van appellant in zoverre ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en ongegrond heeft verklaard. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vraag over de inschrijving bij een Frans verzekeringsorgaan, behoeft onder deze omstandigheden geen bespreking.
Voor zover verweerder ter zitting heeft verwezen naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ter ondersteuning van zijn betoog dat de brief van december 2005 een besluit in de zin van de Awb is, overweegt de Afdeling dat dit niet tot een ander oordeel leidt, reeds omdat, anders dan in de bedoelde jurisprudentie, appellant niet concreet is medegedeeld dat vanaf een bepaalde datum inhouding zou plaatsvinden. Overigens kan appellant tegen een besluit tot inhouding van een bijdrage op zijn AOW-uitkering in rechte opkomen. Op het bezwaar dat appellant tegen een dergelijk besluit bij verweerder heeft gemaakt, is bij besluit van 26 oktober 2006 niet beslist. Na eventuele doorzending van het bezwaarschrift door verweerder dient het ter zake bevoegde orgaan een beslissing te nemen. Aan de beoordeling van hetgeen appellant tegen de inhouding van bijdragen op zijn AOW-uitkering heeft aangevoerd, komt de Afdeling derhalve niet toe.
2.4.    Voor zover het beroep van appellant is gericht tegen de in het besluit van 26 oktober 2006 vervatte niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de weigering van verweerder om op zijn op basis van de Wet openbaarheid van bestuur gedane verzoek een kopie te verstrekken van zijn inschrijving en aanmelding bij het verzekeringsorgaan in Frankrijk, overweegt de Afdeling dat tegen dit besluit in zoverre geen beroep bij de Afdeling, maar bij de rechtbank kan worden ingesteld. De Afdeling is in zoverre dan ook onbevoegd van het beroep kennis te nemen. De Afdeling zal het beroep in zoverre op grond van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan de rechtbank Amsterdam.
2.5.    Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond en het besluit van 26 oktober 2006 dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen de brief van verweerder van december 2005 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover het is gericht tegen de in het besluit van het College zorgverzekeringen van 26 oktober 2006, kenmerk 26090453, vervatte niet-ontvankelijkverklaring;
II.    verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar met betrekking tot de brief van het College zorgverzekeringen van december 2005, niet-ontvankelijk;
III.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het College zorgverzekeringen van 26 oktober 2006, kenmerk 26090453, voor zover het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard;
V.    verklaart het bezwaar van appellant tegen de brief van het College zorgverzekeringen van december 2005, alsnog niet-ontvankelijk;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.    veroordeelt College zorgverzekeringen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.004,15 (zegge: duizend vier euro en vijftien cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het College zorgverzekeringen) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het College zorgverzekeringen) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
164-496.