200608044/1
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opslag- en verkooppunt van consumentenvuurwerk annex meubelstoffeerderij en groothandel in meubelen en stofferingsmaterialen gelegen aan [locatie] te Rotterdam. Dit besluit is op 28 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2006 beroep ingesteld. Appellant heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 november 2006.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2007, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door E.A.M. Schouw, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [beherend vennoot].
2.1. Appellant heeft in het beroepschrift aangegeven dat mede namens de bewoners van het Roer beroep wordt ingesteld. Daarbij heeft hij geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. Bij aangetekend schrijven van 7 november 2006 is appellant op grond van artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitdrukkelijk verzocht binnen een termijn van vier weken zijn bevoegdheid ter zake aan te tonen. Appellant heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover ingesteld namens bewoners van het Roer.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Appellant betoogt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.4. Appellant voert voorts aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft evenmin betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft reeds om die reden geen doel. Overigens zijn aan de vergunning de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 verbonden betreffende het verkeer tijdens de vuurwerkverkoopdagen ter voorkoming van overlast voor de directe omgeving.
2.5. Appellant betoogt dat verweerder bij de verlening van de vergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met de veiligheid van de direct omwonenden van de inrichting als gevolg van de opslag van consumentenvuurwerk in de inrichting.
2.5.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de vergunningaanvraag wat betreft het aspect vuurwerk gebaseerd op het Vuurwerkbesluit en heeft geoordeeld dat vergunning kan worden verleend voor de opslag van maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk. In aanvulling op de uit het Vuurwerkbesluit voortvloeiende verplichtingen heeft verweerder enkele specifieke voorschriften gesteld.
2.5.2. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat, voor zover hier van belang, geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit worden de veiligheidsafstanden bedoeld in bijlage 3, voor zover deze in acht moeten worden genomen bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 4.2, aangemerkt als grenswaarde als bedoelde in artikel 5.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vuurwerkbesluit nemen burgemeester en wethouders de in bijlage 3 gestelde afstanden in acht bij de verlening of wijziging van een vergunning op grond van de wet milieubeheer.
In bijlage 3, onder B, sub 1.2, onder a, van het Vuurwerkbesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn een veiligheidsafstand van ten minste 8 meter in acht dient te worden genomen, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object.
Ingevolge bijlage 3, onder A, aanhef en sub c, wordt onder veiligheidsafstand in voorwaartse richting verstaan de afstand in zowel horizontale als verticale richting, gemeten in bolvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van een ruimte in de richting, zoals aangegeven in figuur 1, onder a, bij die bijlage 3.
2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat wordt voldaan aan de ingevolge genoemd voorschrift 1.2, onder a, van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit in acht te nemen veiligheidsafstand.
De Afdeling overweegt voorts dat het Vuurwerkbesluit voorschriften bevat met betrekking tot de constructie van de ruimte waarin vuurwerk wordt opgeslagen. Verder worden eisen gesteld met betrekking tot de brandwerendheid en de aanwezigheid van brandblusmiddelen. Voorts zijn onder meer gedragsregels gesteld om de risico's van de aanwezigheid van vuurwerk zoveel mogelijk te beperken. Aangezien niet is gebleken dat verweerder op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met de uit Vuurwerkbesluit voortvloeiende verplichtingen, heeft verweerder op goede grond de vergunning verleend.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover ingesteld namens bewoners van het Roer niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007