200605182/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Helmond,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2168 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 1 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Bij besluit van 12 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied-West" en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning, gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Helmond (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2004 in zaak no.
200402601/1heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard alsmede de uitspraak van de voorzieningenrechter en het besluit van 13 januari 2004 vernietigd.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 september 2003 gegrond verklaard, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" (hierna: het bestemmingsplan) en het besluit van 12 september 2003 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 1 juni 2006, verzonden op 8 juni 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Vergunninghouder is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en mr. B. Kruse, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, daar gehoord.
2.1. Het bouwplan ziet op het uitbreiden van de woning aan de achterzijde met een bijkeuken en een serre. De uitbreiding is voorzien tegen de perceelsgrens met de [locatie], waar appellant woont, en heeft een hoogte van 3,00 m.
2.2. Het perceel is gelegen op gronden waarop zowel het bestemmingsplan "Buitengebied-West" als het bestemmingsplan van toepassing zijn. Het bestemmingsplan "Buitengebied-West" geldt voor het gedeelte van het perceel dat onmiddellijk grenst aan de achterzijde van de woning, omdat ten aanzien van dat gedeelte goedkeuring is onthouden aan de bestemming "We" van het bestemmingsplan. Dat gedeelte van het perceel heeft ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied-West" de bestemming "Eengezinshuizen in half open bebouwing". Ingevolge het bestemmingsplan heeft het overige gedeelte van het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "We".
2.3. Niet in geschil - en ook de Afdeling gaat daarvan uit - is dat het bouwplan in strijd is met artikel 15, derde lid, onderdeel n, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Hiervoor is vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.4. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen van het bestemmingsplan voor een gedeelte van de serre.
2.5. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat niet is voldaan aan de in artikel 30, eerste lid, van de WRO neergelegde verplichting een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, in de weg staat aan de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, faalt dit betoog. De rechtbank heeft terecht met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2004, in zaak no.
200402601/1overwogen dat deze omstandigheid geen beletsel vormt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen van het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het college een onjuiste berekening heeft gemaakt van de totale oppervlakte van aan- en bijgebouwen. Volgens appellant heeft het college aldus ten onrechte de oppervlakte van de op het perceel aanwezige open berging niet in deze berekening opgenomen. Voorts voert hij aan dat sprake is van een onjuiste belangenafweging en dat bij het verlenen van de bouwvergunning is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken, omdat de bestaande scheidingsmuur geen 2,70 m, maar 2,60 m hoog is.
2.6.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen, tuinen en erven en tevens voor ter plaatse van de subbestemming "We": aanbouwen en bijgebouwen.
Ingevolge artikel 15, derde lid, onderdeel n, van deze planvoorschriften mag de totale oppervlakte van de aan- en bijgebouwen per woning ten hoogste 60 m² bedragen.
Ingevolge artikel 15, derde lid, onderdeel o, mag de goothoogte van een aanbouw of bijgebouw ten hoogste 3,00 m bedragen en mag de maximale bouwhoogte niet meer dan 4,50 m bedragen, met dien verstande dat indien het gebouw wordt uitgevoerd met een plat dak, de bouwhoogte niet meer dan 3,00 m mag bedragen.
2.6.2. Ter zitting is aan de hand van de bij de aanvraag om bouwvergunning behorende situatietekening vastgesteld dat de vrijstelling betrekking heeft op een gedeelte van de serre met een oppervlakte van 9 m². Dit gedeelte is gelegen tussen de bestaande bouwvergunningvrije berging en de achterzijde van de woning waarop ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied-West" de bestemming "Eengezinshuizen in half open bebouwing" rust. De achterzijde van de woning is binnen het bebouwingsvlak van laatstvermeld bestemmingsplan gelegen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan een juiste berekening heeft gemaakt van de totale oppervlakte van aan- en bijgebouwen door de oppervlakte van de open berging niet in de berekening op te nemen, nu deze berging een bouwvergunningvrij bouwwerk is waarop de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan ingevolge artikel 20, eerste lid, van de WRO buiten toepassing blijven.
Het gedeelte van de serre waarvoor vrijstelling is verleend, dient ter opvulling van de (driehoekige) ruimte die tussen de berging en de achterzijde van de woning bestaat. De hoogte van het desbetreffende gedeelte van de serre is gelijk aan die van de bestaande berging en de achterzijde van de woning en heeft voor appellant niet tot gevolg dat hij vanaf zijn perceel zicht heeft op meer bouwmassa dan het geval is in de bestaande situatie. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de hoogte van de serre ingevolge artikel 15, derde lid, onderdeel o, van de planvoorschriften is toegestaan, is geen sprake van voor appellant meer nadelige gevolgen dan die welke reeds bestaan in de situatie waarvoor reeds vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied-West", met betrekking waartoe de Afdeling bij haar hiervoorvermelde uitspraak van 29 december 2004 heeft geoordeeld dat het college die na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen handhaven. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat op grond hiervan het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen van het bestemmingsplan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Willems
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007