200605401/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/150 van de rechtbank Breda van 20 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Bij besluiten van 14 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstellingen en reguliere bouwvergunningen te verlenen voor het oprichten van een machineloods en het bouwen van een paardenstal op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie] te Oisterwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. Immens-Van der Linden en H.A.E.M. Balemans, en het college, vertegenwoordigd door drs. J.W. Alberto en ing. F. Bergevoet, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een paardenstal waarin 20 boxen zullen worden ingericht. Voorts voorziet het bouwplan in het oprichten van een machineloods waarin een garage, een werkplaats en een opslaggedeelte zullen worden ingericht. Ook zal de machineloods worden voorzien van sanitaire ruimten en een recreatieruimte ten behoeve van een minicamping.
2.2. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de bouwplannen in overeenstemming zijn met de aan het perceel gegeven bestemming. Partijen zijn verdeeld over de uitleg van het begrip "bestaand agrarisch bedrijf" als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder 4, gelezen in samenhang met artikel 1, vierendertigste lid, van de planvoorschriften. Volgens appellant staan de bouwplannen ten dienste van het op de peildatum bestaand, gemengd agrarisch bedrijf, waarvan de varkenshouderij weliswaar is beëindigd, maar het akkerbouwbedrijf is voortgezet en met een paardenhouderij is uitgebreid.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan
"Buitengebied Oisterwijk, deel Oisterwijk" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder 1, aanhef, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als
"Agrarisch bouwblok" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder 4, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen uitsluitend ten dienste van een bestaand of volwaardig agrarisch bedrijf bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, vierendertigste lid, van de planvoorschriften wordt onder een bestaand agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf dat ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan reeds aanwezig was, waarbij redelijkerwijs gesproken kan worden van een agrarische bedrijfsvoering.
2.4. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank niet rechtstreeks getoetst aan de in de toelichting op (artikel 9 van) het bestemmingsplan gegeven uitleg van het begrip 'bestaand agrarisch bedrijf'. De rechtbank heeft bij deze toelichting slechts aansluiting gezocht bij de toetsing van de uitleg die het college aan dat begrip heeft gegeven.
Het college heeft artikel 9, tweede lid, onder 4, gelezen in samenhang met artikel 1, vierendertigste lid, van de planvoorschriften, in het licht van de toelichting op (artikel 9) van het bestemmingsplan, aldus uitgelegd dat uitsluitend ten dienste van een agrarisch bedrijf mag worden gebouwd dat uit dezelfde onderdelen is samengesteld als het ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan aanwezige agrarische bedrijf. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, gelet op die artikelen, dat standpunt niet heeft mogen innemen. Zoals zij met juistheid heeft overwogen, geeft de toelichting op artikel 9 van de planvoorschriften voorts steun voor deze uitleg. Uit die toelichting kan worden afgeleid dat de gemeenteraad van Oisterwijk verdere verstening van het buitengebied wenst tegen te gaan, maar dat een uitzondering is gemaakt voor agrarische bedrijven, indien de continuïteit van die bedrijven in de hoedanigheid die zij hadden ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan, noopt tot uitbreiding daarvan. Daarbij werd met name gedacht aan varkenshouderijen.
2.5. Het ontwerp van het bestemmingsplan is op 29 oktober 1998 (hierna: de peildatum) ter inzage gelegd. Zoals blijkt uit het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 16 juni 2004, bestond het agrarische bedrijf van appellant op de peildatum uit een varkenshouderij met een akkerbouwbedrijf en een paardenhouderij. In 2004 heeft appellant de varkenshouderij beëindigd in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ter uitvoering van deze regeling de varkensstallen afgebroken. Nu appellant na de peildatum de varkenshouderij heeft beëindigd en daardoor niet meer gesproken kan worden van een agrarisch bedrijf dat uit dezelfde onderdelen is samengesteld als het op de peildatum aanwezige agrarische bedrijf, is geen sprake van een bestaand agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder 4, gelezen in samenhang met artikel 1, vierendertigste lid, van de planvoorschriften en is de conclusie van de rechtbank dat niet wordt voldaan aan deze planvoorschriften juist.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend, faalt. Nu de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan, is, gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, geen bouwvergunning van rechtswege ontstaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Willems
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007