ECLI:NL:RVS:2007:BA3783

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606156/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot weigering bouwvergunning voor caravan op perceel in Lemsterland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 12 juli 2006 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland om vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een caravan op een specifiek perceel. Het college had op 16 juli 2004 deze vergunning geweigerd, waarna de appellant in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen het besluit van de gemeenteraad van 30 mei 2005, waarin ook vrijstelling was geweigerd. De appellant stelde echter dat hij wel degelijk beroep had aangetekend tegen dit besluit, wat de rechtbank niet had erkend.

De Raad van State, die de zaak in hoger beroep behandelde, oordeelde dat de rechtbank een fout had gemaakt door de stelling van de appellant niet serieus te nemen. De Raad concludeerde dat de rechtbank had moeten erkennen dat het beroepschrift van de appellant tegen het besluit van de gemeenteraad als bezwaarschrift had moeten worden behandeld. Dit leidde tot de conclusie dat het college de beslissing op bezwaar in strijd met de vereiste zorgvuldigheid had genomen, waardoor het besluit niet in stand kon blijven.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 14 juni 2005. Tevens werd het beroepschrift van de appellant doorgezonden naar de gemeenteraad voor verdere behandeling als bezwaarschrift. De Raad benadrukte dat de gemeenteraad moest nagaan of vrijstelling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening noodzakelijk was, gezien de situatie van het perceel en de aanwezige bebouwing. De Raad besloot ook dat de gemeente Lemsterland het griffierecht van de appellant moest vergoeden.

Uitspraak

200606156/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1294 van de rechtbank Leeuwarden van 12 juli 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een caravan op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij brief van 4 augustus 2004 heeft appellant daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft de raad van de gemeente Lemsterland (hierna: de gemeenteraad) geweigerd appellant vrijstelling te verlenen voor de bouw van een caravan op bovengenoemd perceel.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college, onder verwijzing naar het besluit van de gemeenteraad van 30 mei 2005, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het beroepschrift van appellant en de uitspraak van de rechtbank zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2007, waar het college, vertegenwoordigd door S.A.E. Poepjes, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellant is - met bericht - daar niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant tegen het besluit van de gemeenteraad van 30 mei 2005, waarbij vrijstelling is geweigerd, geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
In het beroepschrift van 26 juli 2005, eerste bladzijde, eerste alinea, heeft appellant immers uitdrukkelijk gesteld dat hij beroep aantekent tegen het besluit van de gemeenteraad van 30 mei 2005. De rechtbank heeft dat miskend.
2.2.    De rechtbank had in de stelling van appellant in het beroepschrift aanleiding behoren te vinden het beroepschrift, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), naar de gemeenteraad door te zenden ter behandeling als bezwaarschrift. Het besluit van de gemeenteraad betrof immers geen beslissing op bezwaar maar een primair besluit, waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb eerst bezwaar dient te worden gemaakt. Aannemelijk is dat de in de beslissing op bezwaar van 14 juni 2005 vermelde onjuiste rechtsmiddelenclausule appellant ertoe heeft geleid tegen het besluit van de gemeenteraad van 30 mei 2005 beroep bij de rechtbank in te stellen in plaats van bezwaar in te dienen bij de gemeenteraad.
Het hiervoor overwogene betekent verder dat het college eerst op het bezwaar tegen de weigering bouwvergunning te verlenen had mogen beslissen nadat de gemeenteraad een beslissing op het bezwaar van appellant tegen de geweigerde vrijstelling had genomen. Bij de beoordeling van de weigering van de bouwvergunning was het college immers mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of de gemeenteraad vrijstelling wilde verlenen. Aldus heeft het college de beslissing op bezwaar van 14 juni 2005 genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, en kan dat besluit derhalve niet in stand blijven. De rechtbank heeft dat miskend.
De rechtbank is dan ook eveneens tot het onjuiste oordeel gekomen dat nu appellant tegen het besluit van 30 mei 2005 geen rechtsmiddelen heeft aangewend dat besluit in rechte vast staat en er derhalve in deze procedure van uit moet worden gegaan dat voor het bouwplan van appellant geen vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend.
2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van het college van 14 juni 2005 vernietigen.
2.4.    De Afdeling zal het beroepschrift van appellant naar de gemeenteraad doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift.
Bij de te nemen beslissing op bezwaar door de gemeenteraad behoort te worden nagegaan of vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening benodigd is, nu gelet op de definities van het bestemmingsplan het ter plaatse aanwezige kamphuis, bestaande uit een jeugdvakantieverblijf en vormingscentrum, als het hoofdgebouw moet worden beschouwd, zodat de caravan van appellant moet worden aangemerkt als een bijgebouw, waarvoor het bestemmingsplan geen bebouwingsvoorschriften bevat.
2.5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 juli 2006 in zaak no. 05/1294;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland van 14 juni 2005, kenmerk 413;
V.    gelast dat de gemeente Lemsterland aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
202