200605028/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Euro Pâtisserie Producties Twello B.V.", gevestigd te Twello,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2028 van de rechtbank Zutphen van 24 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van pergola's ter ondersteuning van reclameaanduidingen op de percelen, plaatselijk bekend Loudonstraat naast nr. 53 en Kanaal Zuid 80 te Apeldoorn (hierna: de percelen).
Bij afzonderlijke besluiten van 19 juli 2005 heeft het college appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de pergola's met reclameobjecten op de percelen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 1 september 2005 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 november 2005 heeft het college de door appellante tegen de besluiten van 19 juli 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2006, verzonden op 29 mei 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door C.P.L. Kapenga, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat appellante op 11 oktober 2004 een reguliere bouwvergunning voor het plaatsen van de pergola's heeft aangevraagd.
2.2. Ingevolge artikel 46, eerste lid, onder b, van de Woningwet (hierna: de Ww), voor zover thans van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 46, tweede lid van de Ww, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders hun beslissing omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning eenmaal met ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Ww is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid.
2.3. Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu tegen de weigeringsbesluiten van 5 januari 2005 geen bezwaarschrift is ingediend, deze besluiten in rechte vast zijn komen te staan, zodat in het midden kan blijven of van rechtswege bouwvergunningen zijn verleend.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Voorop staat dat er geen aanleiding is om te betwijfelen dat het college het besluit van 23 december 2004, waarbij de beslissing op de bouwaanvragen met ten hoogste zes weken is verdaagd, ook heeft verzonden. Zelfs als dit anders zou zijn, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2004 in zaak no.
200308016/1met juistheid geoordeeld dat de reële besluiten tot weigering van de bouwvergunning in de plaats zijn getreden van de twee van rechtswege verleende bouwvergunningen, nu appellante niet tegen de weigeringsbesluiten is opgekomen. Als gevolg hiervan zijn deze besluiten in rechte onaantastbaar geworden, waardoor voor het oordeel dat de bevoegdheid tot het nemen daarvan ontbrak geen plaats meer is.
2.4. De conclusie is dat, nu de bouwwerken zijn geplaatst zonder bouwvergunning, is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Ww zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een situatie dat handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Daartoe voert appellante aan dat zij door gemeentelijke verkeersmaatregelen moeilijk bereikbaar is geworden en de pergola's dienen om bezoekers van appellante de weg te wijzen.
2.6.1. Dit betoog slaagt niet. Het stond appellante vrij een alternatief te kiezen voor de gerealiseerde bouwwerken die uit oogpunt van redelijke eisen van welstand wel aanvaardbaar zijn en die tevens dienst kunnen doen als wegwijzer. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college diende af te zien van handhavend optreden.
2.7. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last onder dwangsom onredelijk is, nu daarbij wel een eenmalig bedrag wordt verbeurd als niet aan de last wordt voldaan, maar een daaropvolgende verwijdering van de bouwwerken van gemeentewege uitblijft.
2.8. Dit betoog treft geen doel. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet mocht overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom in plaats van het aanzeggen van bestuursdwang. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vastgestelde bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Voorts heeft het college in de besluiten van 19 juli 2005 aangekondigd dat indien appellante, nadat de dwangsommen zijn verbeurd, niet aan de lastgeving heeft voldaan, het college zich alsnog zal beraden op toepassing van bestuursdwang.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007