ECLI:NL:RVS:2007:BA3788

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605005/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor glastuinbouwbedrijf in Someren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep van appellanten sub 1 en 3 ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Someren had op 11 mei 2005 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een glastuinbouwbedrijf op een perceel in Someren. Appellanten sub 2, die zich als huurder en gebruiker van een naburig perceel beschouwen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning. De rechtbank oordeelde dat appellanten sub 2 niet-ontvankelijk waren in hun bezwaar, wat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State werd bestreden.

De Afdeling heeft geoordeeld dat appellanten sub 2 wel degelijk een rechtstreeks belang hebben bij de bouwvergunning en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hun bezwaar niet-ontvankelijk was. De Afdeling heeft het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door appellanten sub 2 ontvankelijk te verklaren in hun bezwaar, zonder dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar hoeft te nemen, omdat de bezwaren van appellanten sub 2 gelijk zijn aan die van de overige appellanten.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de vrijstelling die het college heeft verleend, niet leidt tot een wijziging van de bestemming van het perceel en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen besluiten. De overige gronden van het hoger beroep zijn ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is in zoverre vernietigd, en het college is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellanten.

Uitspraak

200605005/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], gevestigd te [plaats],
3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3263 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 22 juni 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een glastuinbouwbedrijf, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het college het daartegen door appellanten sub 2 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en het door appellanten sub 1 en 3 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft het college de beslissing op bezwaar in dier voege gewijzigd dat de daaraan ten grondslag liggende motivering is aangevuld en die beslissing overigens is gehandhaafd.
Bij uitspraak van 22 juni 2006, verzonden op 27 juni 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 23 maart 2006 door appellanten sub 1 en 3 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2007, waar het college, vertegenwoordigd door drs. J.H.P. Peeters, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord. Appellanten zijn met kennisgeving niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring van appellanten sub 2 in het besluit van 6 oktober 2005 in rechte vast staat nu uit het beroepschrift niet kan worden afgeleid dat zij daartegen grieven hebben aangevoerd.
2.1.1.    Dit betoog slaagt. Uit de onderbouwing van het ingestelde beroep vervat in een brief van 25 oktober 2005, blijkt dat appellanten zich keren tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een deel van hen. Appellanten sub 2 hebben, anders dan het college heeft geoordeeld, reeds in hun hoedanigheid als huurder en gebruiker van het naburige perceel naast hun contractuele belang tevens een rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de onderhavige bouwvergunning. Appellanten sub 2 hadden daarom moeten worden ontvangen in hun bezwaar. De rechtbank heeft dit miskend.
2.1.2.    Het hoger beroep is gegrond voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van appellanten sub 2 door de rechtbank. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 6 oktober 2005 in zoverre vernietigen.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en appellanten sub 2 ontvankelijk te verklaren in hun bezwaar. Omdat de bezwaren van appellanten sub 2 geen andere zijn dan die van de overige appellanten, hoeft het college ten aanzien van appellanten sub 2 geen nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, aangezien het besluit van 23 maart 2006 waarbij op deze bezwaren is beslist in rechte in stand kan blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2.    Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden D".
Ingevolge artikel 10, lid A I, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften mogen de op de tot "Agrarische doeleinden D" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van een agrarisch bedrijf, woningen daaronder niet begrepen, worden gebouwd, met dien verstande dat de hoogte van gebouwen ten hoogste 4,5 m en van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 6 m mag bedragen, behoudens hooitorens en silo's, waarvan de hoogte maximaal 10 m mag bedragen.
2.3.    Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna de WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn:
a. van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen;
b. ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen.
2.4.    Ingevolge artikel 10, lid A IV, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, gehoord de hoofdingenieur-directeur voor de Landinrichting en/of de Adviescommissie voor agrarische bouwaanvragen te Tilburg, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid I, sub 1 voor de bouw van een agrarisch bedrijfsgebouw hoger dan 4,5 m dan wel van een hooitoren of silo hoger dan 10 m, mits:
a. de hoogte maximaal 6,5 m respectievelijk 15 m bedraagt;
b. het bouwwerk in het kader van doelmatige agrarische bedrijfsvoering ter plaatse noodzakelijk is.
2.5.    De goothoogte van de in het bouwplan voorziene kassen bedraagt 6,3 m. Om hiervoor een vergunning te kunnen verlenen heeft het college gebruik gemaakt van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 10, lid A IV, van de planvoorschriften.
2.6.    Appellanten betogen dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gevolgd in hun standpunt dat toepassing van artikel 10, lid A IV, van de planvoorschriften er toe leidt dat geen sprake meer is van een ondergeschikte en objectief begrensde afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 15 van de WRO.
2.6.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 september 1997, in zaak no. H01.96.0962, en de uitspraak van de voormalige Afdeling Rechtspraak van 5 februari 1993, in zaak no. R03.89.7633, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 15, eerste lid, van de WRO wordt met dit artikel beoogd burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Uit deze bepaling vloeit voort dat de in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling slechts ertoe kan strekken dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de planvoorschriften en niet van de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Een vrijstellingsregeling mag evenmin tot effect hebben dat de bestemming van de grond wordt gewijzigd. Anders dan appellanten betogen is hiervan in dit geval geen sprake. In artikel 10, lid A IV, van de planvoorschriften wordt slechts aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om vrijstelling van een in de planvoorschriften voorgeschreven maatvoering te verlenen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat toepassing van artikel 10, lid A IV, van de planvoorschriften niet feitelijk een wijziging van de bestemming tot gevolg heeft. Voorts overweegt de Afdeling dat, anders dan appellanten betogen, dit artikel voldoende objectief is begrensd, nu hieruit in voldoende mate blijkt in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.7.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen besluiten.
2.7.1.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door appellanten gestelde nadelige gevolgen van het bouwplan voor de waterhuishouding en de groenstructuur door de toegelaten grotere hoogte van de kassen niet wezenlijk anders zullen zijn dan wanneer kassen zouden worden opgericht zonder dat van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik zou zijn gemaakt. Voorts is, naar ter zitting door vergunninghoudster onweersproken is verklaard, geen sprake van verlichting van de kas zodat de door appellanten gevreesde lichthinder zich niet voordoet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college onder deze omstandigheden aan de door appellanten gestelde belangen in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht behoefde toe te kennen. Anders dan appellanten betogen doet daar niet aan af dat het college in de buurt van het perceel voor een drietal andere kassen van vergelijkbare omvang vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend dan wel wil verlenen, nu dit andere gevallen betreffen die hier niet ter beoordeling voorliggen. Het betoog treft derhalve geen doel.
2.8.    Het hoger beroep van appellanten is voor het overige ongegrond.
2.9.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van appellanten sub 2, gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juni 2006 in zaak no. AWB 05/3263, in zoverre;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 23 maart 2006, kenmerk ro/jp 05-1765, voor zover daarbij de niet-ontvankelijkheid van appellanten sub 2 in stand is gelaten;
V.    verklaart appellanten sub 2 ontvankelijk in hun bezwaar;
VI.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Someren aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
VIII.    gelast dat de gemeente Someren aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink                   w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer        ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
429-543.