200701778/2.
Datum uitspraak: 24 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.
Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aannemingsbedrijf en loon-, transport- en containerbedrijf met opslag en inzameling van afvalstoffen, gevestigd aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 januari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 5 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2007, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.T.M. Sprengers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers, omwonenden, betogen dat verweerder ten onrechte voor het bestreden besluit de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) van de revisievergunning die is verleend op
20 maart 1995 als uitgangspunt heeft gehanteerd. Verweerder zou de op basis van deze vergunning toegestane geluidgrenswaarden als vergunde rechten beschouwen.
2.2.1. De Voorzitter overweegt dat in de considerans van het bestreden besluit de indruk wordt gewekt dat verweerder de in de vigerende vergunning toegestane geluidgrenswaarden als vergunde rechten heeft beschouwd. De Voorzitter acht zulks onjuist, aangezien het begrip vergunde rechten als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer aldus moet worden opgevat dat dit ziet op vergunde activiteiten en niet op de daarmee gepaard gaande milieugevolgen als zodanig.
Uit de stukken wordt, mede in verband met de deels afwijkende referentiepunten, niet zonder meer duidelijk in hoeverre de geluidnormen zijn vastgesteld overeenkomstig de uitgangspunten van de door verweerder gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. In het bij de aanvraag behorend akoestisch rapport van 3 november 2006 van Adviesburo Van der Boom is de geluidbelasting van de activiteiten van de inrichting onderzocht. Verweerder heeft op basis van deze gegevens de geluidgrenswaarden, zoals die in het bestreden besluit zijn opgenomen, vastgesteld. Voor de definitieve beantwoording van de vraag of verweerder deze gegevens als uitgangspunt mocht hanteren leent de voorlopige voorzieningprocedure zich niet. Dit dient te geschieden in de bodemprocedure. Voorshands heeft de Voorzitter, mede gezien de aanwezigheid van vergunde activiteiten, onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat verweerder de gevraagde vergunning niet had mogen verlenen.
2.3. Verzoekers betogen voorts dat verweerder in het kader van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de invloed van de activiteiten van vergunninghoudster op de bestaande concentratie van fijnstof.
2.3.1. Verweerder stelt dat hij bij de beoordeling van de luchtkwaliteit zich heeft gebaseerd op de kaart voor fijnstof PM10 van het jaar 2005 van het Milieu en Natuur Planbureau en het "Onderzoek Luchtkwaliteit, gemeente Laarbeek" d.d. 20 februari 2006 van de milieudienst regio Eindhoven. Hieruit zou blijken dat de concentratie aan fijnstof in de gemeente Laarbeek zich onder de grenswaarde zoals gesteld in het Besluit bevindt. In deze onderzoeken zouden de activiteiten van vergunninghoudster reeds zijn betrokken, aangezien deze grotendeels feitelijk reeds plaatsvinden. Derhalve is niet aannemelijk dat na inwerkingtreding van de vergunning de concentratie fijnstof zal toenemen dan wel de grenswaarde zal overschrijden, aldus verweerder.
Bij de behandeling van het verzoek is naar voren gekomen dat de bij het bestreden besluit vergunde puinbreker nog niet in werking is geweest en derhalve niet is betrokken bij het onderzoek van de milieudienst regio Eindhoven. Gezien de mate van onderschrijding van de grenswaarde van het Besluit die door deze milieudienst zou zijn vastgesteld, acht de Voorzitter het op voorhand echter niet aannemelijk dat inwerkingstelling van de puinbreker alsnog tot overschrijding zal leiden.
2.3.2. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter op voorhand geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat aannemelijk is dat de grenswaarden zoals gesteld in het Besluit niet zullen worden overschreden. In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Evenmin is hier reden voor nu het in dit geval om een mobiele puinbreker gaat, die eenvoudig uit de inrichting kan worden verwijderd wanneer het besluit tot vergunningverlening te zijner tijd door de Afdeling zou worden vernietigd.
2.4. Voor zover verzoekers betogen dat zij verwachten dat de puinbreker meer dan de in voorschrift 9.1.4 gestelde vier keer per jaar in werking zal zijn, overweegt de Voorzitter dat dit een handhavingsaspect betreft dat in het kader van deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.5. Verzoekers stellen verder dat verweerder onvoldoende aandacht heeft besteed aan stof- en geluidhinder die veroorzaakt wordt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
2.5.1. De Voorzitter stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder ook in dit opzicht aansluiting heeft gezocht bij het akoestisch rapport. In dit rapport is aan de hand van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996, de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld. Geconcludeerd wordt dat ter plaatse van de (direct) omliggende woningen aan de voor indirecte hinder geldende voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan.
De Voorzitter ziet op voorhand geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het akoestisch rapport. Gelet daarop bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat mogelijke geluidhinder ten gevolge van aan- en afvoerbewegingen geen reden geeft voor weigering van de vergunning, dan wel het stellen van extra voorschriften. Wat de woningen van verzoekers betreft moet daarenboven worden opgemerkt dat deze zich op een zodanig grote afstand van de inrichting bevinden dat het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse in het rij- en stopgedrag niet onderscheiden kan worden van het overige verkeer. Dit betekent dat het geluid van aan- en afvoerbewegingen in zoverre niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Voor eventuele stofhinder ten gevolge van aan- en afvoerbewegingen geldt dit evenzeer. Mede gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder de vergunning had behoren te weigeren in verband met stofhinder als bedoeld, dan wel ter zake nadere voorschriften had moeten stellen.
2.6. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007