200606994/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/644 van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 15 september 2004 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om vóór 1 oktober 2004 het stationerend [vaartuig] uit de wateren van het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het dagelijks bestuur het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 december 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Lohman, zijn verschenen.
2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2005 in zaak no.
200408577/1. Hij voert aan dat deze uitspraak een kennelijke misslag bevat omdat zij impliceert dat geen enkel nog niet bewoond vaartuig met een (voormalige) andere functie dan die van een woonschip, geacht kan worden te zijn veranderd in een woonschip en derhalve daartoe bestemd te zijn in de zin van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Vhb). De uitspraak dient naar zijn mening buiten beschouwing gelaten te worden.
2.2.1. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 23 maart 2004 een door appellant gevraagde ligplaatsvergunning voor een woonboot ten behoeve van zijn [vaartuig] geweigerd. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij voormelde uitspraak van 23 maart 2005, voor zover thans van belang, overwogen dat de voorzieningenrechter met juistheid en op goede gronden heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de [vaartuig] niet kan worden aangemerkt als een woonboot en in redelijkheid de gevraagde ligplaatsvergunning voor een woonboot ten behoeve van de [vaartuig] heeft kunnen weigeren. Voorts heeft de Afdeling daarbij de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen, bevestigd. Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.
2.2.2. Met voormelde uitspraak van de Afdeling heeft het besluit van 31 augustus 2004 formele rechtskracht gekregen. Derhalve is in rechte komen vast te staan dat de [vaartuig] niet kan worden aangemerkt als een woonboot, alsmede dat het dagelijks bestuur in redelijkheid de gevraagde ligplaatsvergunning voor de [vaartuig] heeft kunnen weigeren. Dat appellant het niet eens is met de inhoud van voormelde uitspraak leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie door middel van een ligplaatsvergunning voor een woonboot krachtens de Vhb.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007