200605135/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", gevestigd te Arnhem, en anderen,
appellanten,
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een tijdelijke vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo), voor zover hier van belang, verleend voor het direct lozen van verontreinigd hemelwater, afkomstig van een afvalverwerkende inrichting aan de [locatie] te [plaats], op de [plaats]. Dit besluit is op 1 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nadere stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door ir. B.H.J.D. Oosting, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.T.G.M. van Dinther, ambtenaar bij het waterschap, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te 's-Hertogenbosch.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wm bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wm kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Appellanten betogen dat verweerder bij het bestreden besluit geen duidelijke afweging heeft gemaakt ten aanzien van de beste beschikbare technieken. Zij betwijfelen of de voorgeschreven helofytenfilter voldoende is om de verontreinigingen uit het te lozen hemelwater te verwijderen. Daarbij is volgens hen geen rekening gehouden met de Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna: de kaderrichtlijn water).
2.4. Verweerder beschouwt de lozing van verontreinigd hemelwater via een slibvangput, een olie-afscheider en een helofytenfilter van voldoende capaciteit als een behandeling volgens de beste beschikbare techniek. Hij wijst erop dat de inrichting gehouden is aanvullende voorzieningen te treffen, indien niet kan worden voldaan aan de lozingseisen die in voorschrift 4, eerste lid, bij de vergunning zijn opgenomen.
Volgens verweerder kan uit de ter beschikking staande gegevens niet worden afgeleid dat de toestand van het oppervlaktewater, waarop zal worden geloosd, achteruit zal gaan. Hij ziet dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat de lozing te ruim is vergund of dat de lozingseisen - die gelijk gesteld zijn aan de normen behorende bij het maximaal toelaatbaar risico (hier: de mtr-waarde) - in strijd met de kaderrichtlijn water zijn.
2.5. Ingevolge voorschrift 3, tweede lid, aanhef en onder a, bij de vergunning mag het op oppervlaktewater te lozen hemelwater uitsluitend bestaan uit verontreinigd hemelwater, afkomstig van het verharde bedrijfsterrein (hierna: het verontreinigd hemelwater).
Ingevolge voorschrift 4, eerste lid, bij de vergunning mag het verontreinigd hemelwater voor ieder willekeurig genomen steekmonster uit de controleput de in de tabel weergegeven concentratiegrenzen voor de daarbij vermelde stoffen of groepsparameters niet overschrijden.
Ingevolge voorschrift 5, eerste lid, bij de vergunning moet het verontreinigd hemelwater alvorens het op oppervlaktewater wordt geloosd, achtereenvolgens een slibvangput, een olie-afscheider, een helofytenfilter en een controleput, die geschikt is voor bemonsteringsdoeleinden, passeren.
2.5.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, voor zover hier van belang, worden door het bevoegde bestuursorgaan bij de bepaling van de voor de lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in tabel 2, die is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, wordt met de in tabel 2 van de bijlage vermelde documenten rekening gehouden, voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat in tabel 2 van de bijlage bij voormelde Regeling geen documenten zijn aangewezen, die betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de onderhavige inrichting. Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid heeft verweerder aansluiting gezocht bij door de Europese Commissie in februari 2003 bekend gemaakte "Reference Document on Best Available Techniques in Common Waste Water and Waste Gas Treatment and Management Systems in the Chemical Sector" (hierna: het BREF-document).
Het deskundigenbericht bevestigt dat een helofytenfilter (rietveldfilter) als zandfilter behoort tot de biologisch systemen die in het BREF-document genoemd worden als beste beschikbare technieken, en dat dit filter in een geval als dit geschikt is.
Gelet hierop vormt hetgeen appellanten betogen geen grond voor het oordeel dat verweerder een helofytenfilter niet als de voor de lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken mocht aanmerken.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Verweerder heeft de mogelijke restconcentraties in het te lozen verontreinigde hemelwater getoetst aan de mtr-waarden, die zijn opgenomen in de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren.
Het deskundigenbericht onderschrijft verweerders standpunt dat die mtr-waarden aangemerkt kunnen worden als een milieukwaliteitseis voor het ontvangende oppervlaktewater. Met lozingseisen die overeenkomen met deze mtr-waarden is volgens het deskundigenbericht niet te verwachten dat de kwaliteit van de Lanxmeersche Wetering (significant) verslechtert.
De in de tabel van voorschrift 4, eerste lid, bij de vergunning opgenomen concentratie(boven)grens voor de zuurgraad en de somparameter voor zware metalen wijken in ongunstige zin af van die mtr-waarden. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder niet ingegaan op deze afwijking van het door hem gekozen uitgangspunt waaraan het te lozen verontreinigde hemelwater moet voldoen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het betreft de in de tabel van voorschrift 4, eerste lid, opgenomen concentratie(boven)grens voor de zuurgraad en de somparameter voor zware metalen, te worden vernietigd.
2.8. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen overeenstemming bestaat over een verlaging van de in de tabel van voorschrift 4, eerste lid, opgenomen concentratie(boven)grens voor de zuurgraad tot 9 pH, alsmede over het in die tabel opnemen van afzonderlijke parameters voor chroom, koper, lood, nikkel, tin en zink van 84 µg/l, 3,8 µg/l, 220 µg/l, 6,3 µg/l, 220 µg/l, respectievelijk 40 µg/l, naast de somparameter voor deze zware metalen van 500 µg/l. De Afdeling ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de tabel van dit voorschrift dienovereenkomstig aan te passen.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Rivierenland van 9 maart 2006, kenmerk 2005-1892, voor zover het betreft de in de tabel van voorschrift 4, eerste lid, opgenomen concentratie(boven)grens voor de zuurgraad en de somparameter voor zware metalen;
III. bepaalt dat de concentratie(boven)grens voor de zuurgraad 9 pH bedraagt alsmede dat afzonderlijke parameters voor chroom, koper, lood, nikkel, tin en zink van 84 µg/l, 3,8 µg/l, 220 µg/l, 6,3 µg/l, 220 µg/l, respectievelijk 40 µg/l gelden, naast de somparameter voor deze zware metalen van 500 µg/l, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd
IV. gelast dat het Waterschap Rivierenland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007