ECLI:NL:RVS:2007:BA4146

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605209/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot last onder dwangsom opgelegd aan tankstation drijver wegens overtreding Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 mei 2007 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van de Milieudienst West-Holland. Het betreft een last onder dwangsom die op 22 februari 2006 is opgelegd aan de drijver van een tankstation, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. De last werd opgelegd vanwege een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 21 december 2004, waarbij bestuursdwang was toegepast. De drijver van het tankstation, aangeduid als [partij], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 februari 2006, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard.

Appellant, de drijver van het tankstation, heeft beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar. Tijdens de zitting op 20 maart 2007 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat de vervanging van het besluit tot bestuursdwang door een last onder dwangsom op onjuiste gronden berustte. Appellant stelde dat het tankstation en een naastgelegen garage één inrichting vormen, waardoor de melding niet volstond. Verweerder, de Milieudienst, betwistte dit en stelde dat er geen zodanige bindingen bestaan tussen de twee bedrijven.

De Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de situatie ten tijde van het besluit onder het Besluit tankstations milieubeheer viel. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de drijver van het tankstation niet in strijd met het Besluit had gehandeld, omdat hij gebruik had gemaakt van een eerder uitgevoerd evaluatieonderzoek. De primaire en subsidiaire beroepsgronden van appellant werden verworpen. De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200605209/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2006 heeft verweerder aan [partij] als drijver van het [tankstation] gelegen aan de [locatie] te [plaats], gemeente [plaats] (hierna: het tankstation), een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en het besluit van 21 december 2004, waarbij was beslist vanwege overtreding van hetzelfde voorschrift bestuursdwang toe te passen, ingetrokken.
Bij besluit van 2 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. drs. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.M. Burger, ambtenaar bij de milieudienst, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij]   , vertegenwoordigd door [directeur].
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 22 december 2004 heeft verweerder beslist jegens [partij] bestuursdwang toe te passen vanwege het zonder vergunning op grond van de Wet milieubeheer in werking hebben van het tankstation. Op 30 december 2005 heeft [partij] de oprichting van het tankstation als tankstation voor het wegverkeer type B in de zin van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) gemeld.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant heeft verweerder vervolgens het besluit van 22 februari 2006 genomen. Daarbij stelde hij vast dat geen direct toezicht binnen de inrichting plaatsvond, zodat de inrichting zonder de als gevolg daarvan vereiste vergunning werkzaam was. Verweerder achtte een last onder dwangsom in vergelijking met bestuursdwang meer geschikt om een einde te maken aan het voortduren van deze overtreding en het voorkomen van herhaling. Dat gaf hem aanleiding het besluit van 22 december 2004 in te trekken en in plaats daarvan een last onder dwangsom met een begunstigingstermijn van drie weken op te leggen.
2.2.    Appellant betoogt dat deze vervanging van het besluit tot bestuursdwang door een last onder dwangsom op onjuiste gronden berust, primair omdat verweerder miskent dat het tankstation en de daarnaast gelegen [garage] één inrichting vormen, zodat niet volstaan kon worden met het doen van een melding, en subsidair omdat [partij] heeft nagelaten verweerder voorafgaande aan het in werking brengen van het tankstation van de resultaten van een bodemonderzoek op de hoogte te stellen.
2.2.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat tussen het tankstation en de garage geen zodanige bindingen bestaan dat deze één inrichting vormen. Bij de melding behoefde volgens verweerder geen verkennend onderzoek te worden overgelegd, omdat hij al beschikte over de resultaten van een evaluatieonderzoek uit november 2003 dat naar aanleiding van een bodemsanering ter plaatse van het tankstation was uitgevoerd.
2.2.2.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 november 2005 in zaak no.
200408053/1- waarbij zij een besluit van 9 augustus 2004 tot verlening aan [partij] van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft vernietigd - vastgesteld dat tussen het tankstation en de garage geen zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan dat het tankstation geacht moet worden met de garage één inrichting te vormen.
Appellant stelt dat de feitelijke situatie sedertdien veranderd is, nu het bij het besluit van 9 november 2004 ging om een onbemand tankstation, zodat het houden van (direct) toezicht toen niet aan de orde was. Bovendien zijn er volgens appellant tussen het tankstation en de garage deuren en plastic lamellen, worden vanwege de garage op het terrein van het tankstation auto's te koop aangeboden en in afwachting van reparatie gestald, wordt vanuit de garage geassisteerd bij het tanken, rijden klanten van het tankstation over het terrein van de garage en maken beide bedrijven gebruik van dezelfde olieafscheider, toiletruimte en koffiehoek.
Tegenover verweerders reactie dat de ruimten waarin het tankstation en de garage worden geëxploiteerd, ten tijde van het besluit van 22 februari 2006 inmiddels bouwkundig gescheiden waren, heeft appellant gepoogd zijn stellingen omtrent technische, organisatorische of functionele bindingen tussen het tankstation en de garage aannemelijk te maken. Hij heeft die stellingen echter, onder andere aan de hand van de door hem ter zitting meegebrachte foto's, niet aannemelijk gemaakt.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit dan ook terecht geoordeeld dat tussen het tankstation en de garage geen zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan dat het tankstation geacht moet worden met de garage één inrichting te vormen.
De primaire beroepsgrond faalt.
2.2.3.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het tankstation ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onder het Besluit viel, zodat onder meer aan artikel 5, eerste lid, van het Besluit moest worden voldaan. Dit voorschrift verplicht degene die het tankstation drijft, een verkennend onderzoek uit te voeren en het bevoegd gezag van de resultaten daarvan vóór het in werking brengen van het tankstation in kennis te stellen.
Het Besluit sluit niet uit dat hiervoor een reeds eerder verricht onderzoek wordt gebruikt, zij het dat ook dat onderzoek moet voldoen aan in de het Besluit opgenomen eisen inzake vastlegging van de nulsituatie van de bodem om te bepalen of bodemverontreiniging plaatsvindt.
Het door verweerder bedoelde evaluatieverslag "bodemsanering Lindenlaan 32 te Sassenheim (sectie A, nummer 7562)" van IDDS B.V. uit november 2003 (kenmerk 02023345/JJ/rap1) geeft de verontreinigingssituatie op het perceel weer, somt de doelstelling en randvoorwaarden van de sanering op, beschrijft de uitgevoerde civieltechnische werkzaamheden en de controlewerkzaamheden en vermeldt het resultaat van de uitgevoerde sanering.
Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit evaluatieverslag de resultaten weergeeft van een met het verkennend onderzoek tankstations vergelijkbaar onderzoek en dat [partij]    het Besluit in zoverre niet heeft overtreden.
De subsidiaire beroepsgrond faalt eveneens.
2.3.    Het beroep is derhalve ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Heijde
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007
349