200605354/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft verweerder op grond van de artikelen 28 en 39 van de Wet bodembescherming ingestemd met het saneringsplan van [partij] voor het geval van bodemverontreiniging de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 juli 2006, na doorzending door verweerder, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2006.
Bij brief van 29 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door H.M.W. Alink en ing. G.C. van Leeuwen, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te 's-Hertogenbosch.
Buiten bezwaren van partijen is door verweerder nog een stuk in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Anders dan verweerder stelt, heeft de beroepsgrond over de technische haalbaarheid van de gekozen saneringsoplossing betrekking op een besluitonderdeel waarover een zienswijze naar voren is gebracht. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.
2.2. Appellant kan zich niet verenigen met de in het saneringsplan gekozen wijze van saneren. Volgens hem vormt het isoleren van de verontreinigde grond geen structurele oplossing en is de ondergrond bovendien ongeschikt voor de voorgestelde bovenafdichting. Verder betwist hij dat sprake is van een "natuurlijk moment", omdat niet tegelijkertijd een bouwvergunning is aangevraagd, en vreest hij dat de verontreinigingen zich zullen verplaatsen via de omliggende sloten. Tot slot betoogt appellant dat onvoldoende afstemming heeft plaatsgevonden tussen het bestreden besluit en de eveneens verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer, met name omdat geen rekening is gehouden met omliggende woningen.
2.3. Verweerder stelt te hebben ingestemd met een functiegerichte en kosteneffectieve sanering van de in de grond aanwezige immobiele en mobiele verontreinigingen. Deze verontreinigingen maken volgens hem deel uit van een bestaand, niet-urgent geval van ernstige bodemverontreiniging, dat zich buiten de locatie uitstrekt. Hij wijst erop dat de bodem geschikt gemaakt wordt voor de functie die het na sanering krijgt, zijnde een bedrijfsterrein. Omdat in het kader van een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer een herinrichting van de locatie zal plaatsvinden, is sprake van een "natuurlijk moment" en acht verweerder een deelsanering voor alleen dit bedrijfsterrein toelaatbaar.
2.4. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uitvoert dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak van tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39d, eerste lid, eerste volzin, wordt indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het verslag, bedoeld in artikel 39c, is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, noodzakelijk zijn, tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de toezending van dat verslag door degene die de bodem heeft gesaneerd een nazorgplan ingediend, waarin die beperkingen in het gebruik of die maatregelen worden beschreven.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten ten gevolge waarvan slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van:
a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en
b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Wet bodembescherming, zodat die toetsing zich beperkt tot de aspecten die de bodemkwaliteit betreffen.
Verweerder heeft bij besluit van 23 oktober 2002 vastgesteld dat er ten aanzien van het bedrijventerrein, waar de locatie deel van uitmaakt, sprake is van een bestaand geval van ernstige verontreiniging van de bodem waarvan de sanering niet-urgent is, waarbij in de considerans is overwogen dat, anders dan vanwege milieuhygiënische risico's, op een zeker moment een reden kan bestaan om een (deel)sanering uit te voeren, bijvoorbeeld bij bouwactiviteiten. Dit duidt verweerder in het bestreden besluit aan als "natuurlijk moment". Deze passage uit het besluit van 23 oktober 2002 heeft verweerder herhaald in het bestreden besluit. Het betreft geen besluit op grond van de Wet bodembescherming, maar is een ter informatie van partijen opgenomen overweging. De overweging dient ter motivering van het bestreden besluit, maar roept op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. De door appellant bestreden passage is als zodanig niet voor beroep vatbaar.
Voorts verplicht de Wet bodembescherming niet dat verweerder zorg draagt voor onderlinge afstemming en samenhang tussen het bestreden besluit en de verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer.
Om deze redenen kan het beroep in zoverre niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5.1. In het saneringsplan van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 21 december 2005 (rapport 2004.2314-2) is een tweetal varianten voor de sanering van de bodem in kaart gebracht, om de locatie geschikt te maken als bedrijfsterrein. Na een vergelijking van beide varianten op technische, milieuhygiënische en financiële aspecten, is een voorkeur uitgesproken voor functiegericht en kosteneffectief saneren. Dit houdt in het verwijderen van de mobiele verontreinigingen, het ophogen van het terrein, het aanbrengen van een bovenafdichting over het gehele terrein en het monitoren van de verharding en het grondwater. Van de aanwezige mobiele verontreinigingen worden - voor zover technisch mogelijk - de kern van de olieverontreiniging bij een olietank (sanering tot de interventiewaarde) en de sliblaag uit een bezinkvijver ontgraven en afgevoerd. Daarnaast worden - voor zover noodzakelijk vanuit de uitbreiding van de bebouwing - immobiele verontreinigingen functiegericht ontgraven en herschikt binnen dit deel van het geval. Volgens dit plan is, na uitvoering van de sanerende maatregelen, bekend waar wat ligt en met welke kwaliteit (herkenbaar, traceerbaar en terugneembaar). Daarnaast zullen de resultaten van deze wijze van saneren worden gecontroleerd tijdens een tweejaarlijkse inspectie en zo nodig herstel van de aangebrachte bovenafdichting voor de immobiele verontreinigingen, alsmede aan de hand van een jaarlijkse analyse van grondwatermonsters uit 7 peilbuizen aan de randen van het bedrijfsterrein, ter bepaling van de verspreiding van de immobiele verontreinigingen. In het saneringsplan is voorts opgenomen dat uiterlijk in 2010 op basis van deze resultaten wordt nagegaan of aanvullende maatregelen nodig zijn en dat deze mogelijk aanvullende maatregelen worden uitgewerkt in een (gewijzigd) nazorgplan, dat aan verweerder zal worden voorgelegd.
Het deskundigenbericht bevestigt dat het saneringsplan toereikende waarborgen biedt voor het intact blijven van de aangebrachte bovenafdichting op het gehele terrein, in die zin dat daarmee contact door mens en dier met de er onderliggende verontreinigingen voorkomen wordt. Het is niet uitgesloten dat na sanering een deel van de mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde in de bodem achterblijft en dat "herbestemming" van de locatie kan optreden vanuit het niet-gesaneerde deel, omdat slechts een deel van het geval van bodemverontreiniging wordt gesaneerd. Immobiele verontreinigingen kunnen zich horizontaal via het freatische grondwater verplaatsen richting de omringende watergangen, hetgeen impliceert dat de (na sanering nog) aanwezige verontreinigingen in het oppervlaktewater terecht kunnen komen. Uit het deskundigenbericht blijkt echter dat het saneringsplan eveneens waarborgt dat de verspreiding van mobiele en immobiele verontreinigingen via het freatische grondwater gedetecteerd en geregistreerd wordt door een monitoringssysteem en dat daarmee tevens inzicht wordt geboden in de verspreiding van de verontreinigingen naar het aan de locatie aangrenzende oppervlaktewater. Voorts vermeldt het deskundigenbericht dat de door appellant bedoelde woningen op ongeveer 320 meter afstand staan van de locatie, dat deze woningen zich buiten de gevalscontouren bevinden en dat de aanwezigheid van deze woningen op die afstand geen implicaties heeft voor de vergunde wijze van saneren.
In hetgeen appellant aanvoert ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de saneringsvariant, waarmee verweerder heeft ingestemd, niet past binnen de doelstelling van artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming of dat het belang van de bescherming van de bodem zich tegen de deelsanering, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming, verzet. Het beroep slaagt in zoverre evenmin.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007