200607731/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Westervoort,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westervoort het wijzigingsplan "2e wijzigingsvoorschrift van het bestemmingsplan Hondsbroeksche Pleij en Schans" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 augustus 2006, kenmerk 2006-014723, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2007, waar appellanten, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Westervoort, vertegenwoordigd door E.M. Simonse, ambtenaar van de gemeente. De Landinrichtingscommissie voor de Herinrichting Duiven-Westervoort is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellanten
2.2. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan.
Appellanten achten het allereerst onduidelijk of het plan strekt tot de realisering van een fietspad, dan wel een fietspad annex voetpad. Zij achten in ieder geval een gecombineerd voet-/fietspad ontoelaatbaar. Het wijzigingsplan voorziet volgens hen ten onrechte niet in een op de specifieke landschappelijke- en natuurwaarden van het omliggende gebied en de belangen van omwonenden toegesneden inrichting van de strook waarop het pad is gesitueerd, bijvoorbeeld door het op de plankaart opnemen van extra dwarsprofielen en het voorschrijven van afschermende beplanting. Volgens appellanten is er bij de besluitvorming ten onrechte van uitgegaan dat de inrichting van de strook louter een kwestie van beheer, onderhoud en uitvoering is en dat overlast van het pad hoofdzakelijk door de APV dient te worden bestreden.
Het standpunt van verweerder
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het wijzigingsplan voldoet aan de wijzigingsregels zoals deze in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Hij heeft het wijzigingsplan evenmin anderszins in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het wijzigingsplan voorziet in de aanleg van een fiets-/voetpad met aan weerszijden groenvoorzieningen. Het fietspad inclusief de groenvoorzieningen heeft een breedte van ongeveer 10 meter en ligt naast een watergang, die de oude defensiegracht van het Fort Geldersoorth volgt. Blijkens de plankaart is het voet-/fietspad met een breedte van 2,5 meter overal precies in het midden van de 10 meter brede strook geprojecteerd. Appellanten wonen aan De Schans 7, 8 en 11.
2.4.2. De gronden in het plangebied zijn in het bestemmingsplan "Hondsbroeksche Pleij en Schans" voorzien van de aanduiding "grens wijzigingsbevoegdheid I".
2.4.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan, zijn burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan te wijzigen, wat betreft de gronden gelegen binnen de op de kaart aangegeven aanduiding "grens wijzigingsbevoegdheid I" ten behoeve van:
- voet-, fiets- en ruiterpaden met een breedte van ten hoogste 2,5 meter;
- "Groenvoorzieningen G-";
- "Water en oeverstroken met natuurwaarde -Nw-"
in het kader van de uitvoering van het Landinrichtingsplan, mits geen onevenredige hinder voor omliggende bestemmingen ontstaat en de belangen van aangrenzende bestemmingen niet onevenredig worden geschaad.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Zoals hiervoor is aangegeven, strekt het wijzigingsplan tot de realisering van een gecombineerd voet-/fietspad (hierna: het pad).
De locatie van de strook waarop het pad is geprojecteerd, is daarmee bindend vastgelegd in het wijzigingsplan.
Ingevolge het hiervoor genoemde wijzigingsvoorschrift diende het college van burgemeester en wethouders, en in navolging daarvan verweerder, bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid te beoordelen of daardoor geen onevenredige hinder voor omliggende bestemmingen of onevenredige schade aan de belangen van aangrenzende bestemmingen zal ontstaan.
2.5.1. Gelet op de situering van de strook waarop het pad is geprojecteerd en de beperkte breedte van het pad, van 2,5 meter, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van het pad door voetgangers en fietsers niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat ten onrechte geen eisen zijn gesteld op het punt van de invulling van de beplanting van de groenstrook, overweegt de Afdeling dat de wijze van beplanting ingevolge artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in een bestemmingsplan niet bindend kan worden voorgeschreven.
2.5.2. Ten aanzien van de door appellanten gevreesde aantasting van de landschappelijke- en natuurwaarden van het gebied overweegt de Afdeling als volgt. Vooropgesteld moet worden dat, volgens de bij de voorbereiding van het plan uitgevoerde onderzoeken, het plangebied geen te beschermen gebied is als bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn en dat het plan geen significante gevolgen zal hebben voor het op circa 400 meter van het plangebied gelegen Habitatrichtlijngebied "De Gelderse Poort". Blijkens de onderzoeken, in samenhang met een aanvullende brief van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 7 maart 2006, is bovendien niet aannemelijk dat de aanleg en de aanwezigheid van het voet-/fietspad zal leiden tot een zodanige verstoring van de in het gebied aanwezige diersoorten die door de Flora- en faunawet beschermd worden, waaronder de waterspitsmuis, dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om te oordelen dat geen ontheffing in de zin van die wet zou kunnen worden verleend. Niet is gebleken dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Gelet hierop heeft verweerder zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
De Afdeling overweegt echter voorts het volgende.
Volgens de bij het plan behorende kaart is het pad overal precies in het midden van de 10 meter brede strook gelegd. Hoewel enige aandacht is besteed aan het ontzien van de landschappelijke- en natuurwaarden door het pad overeenkomstig het verticale reliëf van het gebied te projecteren, is niet inzichtelijk gemaakt noch ter zitting verduidelijkt of en zo ja, op welke wijze bij de keuze voor de precieze situering van het pad op de strook voor het overige met die waarden rekening is gehouden.
Appellanten hebben ter zitting aangevoerd dat teneinde die waarden te beschermen ook de glooiingen van het terrein richting het water zouden moeten worden ontzien, door het pad zo ver als dat mogelijk is binnen de strook van 10 meter breed daarvandaan te leggen. Zij hebben dat standpunt ondersteund met een aantal dwarsprofielen die zij ter zitting hebben getoond. Zij hebben in dit verband verder gewezen op het eveneens daartoe strekkende advies in de brief van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 11 september 2006.
Het argument van verweerder dat de locatie van het pad precies in het midden van de strook noodzakelijk is voor het aanbrengen van bermen aan weerszijden, overtuigt niet, aangezien niet in redelijkheid staande kan worden gehouden dat voor deze bermen zoveel ruimte nodig is als op de plankaart is gereserveerd. Het door verweerder ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat mede voor deze locatie van het pad is gekozen ten behoeve van de bescherming van de archeologische en cultuurhistorische waarden, snijdt evenmin hout, nu - naar niet in geding is - die waarden reeds ten volle bij de vaststelling van de locatie van de strook als zodanig waarop het pad is gesitueerd zijn betrokken.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellanten is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 15 augustus 2006, kenmerk 2006-014723;
III. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Zijlstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007