200605598/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 06/24 van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek.
Bij besluit van 5 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd handhavend op te treden tegen een op een perceel aan de [locatie] te [plaats] gebouwde garage.
Bij besluit van 19 november 2004 heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2005, verzonden op 27 juni 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 november 2004 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 22 november 2005 heeft het dagelijks bestuur, opnieuw beslissend, het door [wederpartij] tegen het besluit van 5 augustus 2004 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 10 juli 2006, verzonden op 11 juli 2006, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [wederpartij] bij brief van 25 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
[belanghebbende] is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, die de procedure als rechtsopvolgers onder bijzondere titel van [wederpartij] hebben overgenomen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [wederpartij] en [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door M.A.C. Kooij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Het onderzoek ter zitting is onder toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschorst teneinde appellanten in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te zenden, hetgeen zij bij brief van 23 maart 2007 hebben gedaan.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek ingevolge artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.
2.1. De garage is gebouwd in afwijking van de op 21 juni 1999 verleende bouwvergunning, zoals gewijzigd bij besluit van 25 oktober 1999 en de daarvan onderdeel uitmakende tekening van 23 september 1999.
2.2. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het dagelijks bestuur terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Ter zitting hebben appellanten hun grond dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 22 november 2005 in strijd met de artikelen 7:2 en 7:9 van de Awb tot stand is gekomen, ingetrokken.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur van handhavend optreden tegen de garage mocht afzien. Daartoe voeren zij onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur de omstandigheid dat [belanghebbende] inmiddels een bouwaanvraag heeft ingediend ter legalisering van de garage niet bij het nemen van het besluit op bezwaar van 22 november 2005 mocht betrekken.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2006 in zaak no.
200502750/1geldt als uitgangspunt dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dat besluit en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. In het feit dat het eerste handhavingsverzoek van [wederpartij] dateert van 7 mei 2001 heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor afwijking van dat uitgangspunt. Het dagelijks bestuur heeft de omstandigheid dat [belanghebbende] op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar van 22 november 2005 een bouwvergunning had aangevraagd voor de garage, die overigens op 28 november 2005 is verleend, dan ook met juistheid bij haar beoordeling van het door [wederpartij] gemaakte bezwaar betrokken.
De rechtbank heeft voorts terecht geconcludeerd dat, gelet op die bouwaanvraag, concreet uitzicht op legalisatie bestond. Dat, naar appellanten stellen, de goot van de garage ongeveer 15 cm over hun perceel uitsteekt, maakt dit niet anders. Zij heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het dagelijks bestuur van handhavend optreden mocht afzien.
Gelet op de omstandigheid dat de goot van de garage over hun perceel uitsteekt, betogen appellanten op zichzelf terecht dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat zij zelf op hun perceel een garage op de erfgrens kunnen bouwen. Het betoog leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu dat er niet aan afdoet dat op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, concreet uitzicht op legalisatie van de garage bestond. Hetgeen appellanten voor het overige naar voren hebben gebracht, doet daar evenmin aan af en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Roessel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007