200606031/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 05/1958 van de rechtbank Alkmaar van 29 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee appartementengebouwen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 29 juni 2006, verzonden op 3 juli 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. T. Bogers, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door ing. B. Limmen en drs. E.A. Boogaard, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, als belanghebbende, vertegenwoordigd door [projectmanager], daar gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van twee appartementengebouwen met drie bouwlagen, waarvan de bovenste is teruggelegd, met in totaal 10 appartementen. De voorziene hoogte is 9 meter en de voorziene breedte 14 meter. Aangezien het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Bedrijven", de bebouwing gedeeltelijk buiten het bebouwingsvlak is voorzien en de goothoogte van de appartementengebouwen meer bedraagt dan ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, heeft het college ten behoeve van het bouwplan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.
2.2. Het betoog van appellant, dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwplan, slaagt. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 28 juni 2006, inzake no.
200506294/1, AB 2006/236, betreft de door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën van gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, een algemeen verbindend voorschrift waarvan de bekendmaking ingevolge artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet dient te geschieden door plaatsing in het provinciaal blad. Vaststaat dat genoemde lijst ten tijde van de beslissing op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.3. Het betoog van appellant, dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing nu het bouwplan niet past in het straatbeeld van de Hogeweg en ten onrechte geen inventarisatie van de goothoogte en korrelgrootte van de bestaande bebouwing is opgenomen, faalt. Gelet op de omstandigheid dat, naar ook de rechtbank heeft overwogen, het bouwplan een geringe inbreuk op de planologische situatie ter plaatse oplevert, voldoet de ruimtelijke onderbouwing die aan het bouwplan ten grondslag is gelegd aan de daaraan te stellen eisen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de bouwmassa op het perceel ten opzichte van de bestaande situatie vermindert en dat het perceel nagenoeg door woonbebouwing wordt omgeven. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt voorts dat rekening is gehouden met de proporties van de belendende panden. De omstandigheid dat in de ruimtelijke onderbouwing geen inventarisatie van de goothoogte en korrelgrootte van de bestaande bebouwing is opgenomen, biedt geen grond voor een ander oordeel.
2.4. In het bouwplan is uitgegaan van een parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per appartement. Dat die norm niet juist zou zijn, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Vast staat dat 15 van de 18 benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein zijn voorzien. Voorts is gebleken dat het college bij het besluit op bezwaar, voor zover niet op eigen terrein in de benodigde parkeerruimte is voorzien, ontheffing heeft verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Gelet hierop faalt het betoog van appellant dat in het bouwplan onvoldoende in parkeerruimte is voorzien.
2.5. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant het welstandsoordeel eerst in hoger beroep gemotiveerd heeft bestreden, onder meer door overlegging van een tegenadvies. Niet gebleken is dat appellant dit advies niet in een eerder stadium van de procedure had kunnen overleggen.
2.6. Ter zitting heeft appellant een beroepsgrond aangevoerd met betrekking tot de vraag of het bouwplan voldoet aan de geluidnormen van de Wet geluidhinder. Deze grond kan niet worden aangemerkt als nadere toelichting van een eerder aangedragen beroepsgrond en dient te worden aangemerkt als nieuwe beroepsgrond. Nu niet is gebleken dat appellant deze beroepsgrond niet eerder heeft kunnen aanvoeren, dient deze wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten.
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2. is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 juli 2005 vernietigen. Aangezien de door gedeputeerde staten vastgestelde lijst van categorieën inmiddels op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd, ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 juli 2005 in stand blijven.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 juni 2006 in zaak no. WW44 05/1958;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Castricum van 7 juli 2005, kenmerk 1240;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1310,43 (zegge: dertienhonderdtien euro en drieënveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Castricum aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Castricum aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007